Serveren in het Nederlands

Serveren in het Nederlands
11 multiple choice vragen
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Serveren in het Nederlands
11 multiple choice vragen

Slide 1 - Tekstslide

You ask a guest if he/she made a reservation.

A
Hallo, kom je eten?
B
Welkom mevrouw/meneer, hebt u gereserveerd?
C
Hallo, wat wilt u?
D
Goedenavond, wat komt u doen?

Slide 2 - Quizvraag

You ask a guest if you can take his/her coat.
A
Geef me uw jas.
B
Mag ik jouw jas?
C
Zal ik uw jas aannemen?
D
Ik neem jouw jas.

Slide 3 - Quizvraag

You ask a guest if he/she would like a drink.
A
Wat drink je?
B
Wil je iets drinken?
C
Wilt u iets drinken?
D
Hebt u iets gedronken?

Slide 4 - Quizvraag

You ask a guest if he/she wants to taste the wine.
A
Wilt u de wijn proeven?
B
Smaakt de wijn?
C
Proeft u de wijn?
D
Wil je de wijn proeven?

Slide 5 - Quizvraag

You ask a guest if he/she wants to see the menu.
A
Wilt u de menukaart zien?
B
Wil je de menukaart zien?
C
Ziet u de menukaart?
D
Zie je de menukaart?

Slide 6 - Quizvraag

You tell the guest that you serve asparagus with salmon in addition to the menu.
A
Zonder dit menu serveren we asperges met zalm.
B
Achter dit menu serveren we asperges met zalm.
C
Naast dit menu serveren we asperges met zalm.
D
Met dit menu serveren we asperges met zalm.

Slide 7 - Quizvraag

You ask a guest if he/she is ready to order.
A
Heb je gekozen?
B
Bent u klaar?
C
Wat kiest u?
D
Hebt u een keuze kunnen maken?

Slide 8 - Quizvraag

You ask a guest if you can add some wine to his/her glass.
A
Ik geef u extra wijn.
B
Zal ik de wijn bijschenken?
C
Wil je nog meer wijn?
D
U moet meer wijn drinken.

Slide 9 - Quizvraag

You ask a guest if everything is according to his/her wishes.
A
Is alles ok met je?
B
Hoe gaat het met u?
C
Hoe gaat het met je?
D
Is alles naar wens?

Slide 10 - Quizvraag

You ask a guest if you can guide him/her to the cloakroom.
A
Zullen we naar uw jas wandelen?
B
Ik trek uw jas aan.
C
Zal ik met u meelopen naar de garderobe?
D
Ik draag uw jas.

Slide 11 - Quizvraag

You ask the guest if the coat you show him/her is his/her coat?
A
Is dit uw jas?
B
Is dit jouw tas?
C
Dit is uw jas.
D
Vindt u deze jas mooi?

Slide 12 - Quizvraag