1.
Beide lippen : pet, bad, man, wie
2. Onderlip tegen boventanden: fout, van
3. Tongpunt achter boventanden: tak, dan, niet, soep, zal , lief, rok
4. Tong tegen verhemelte: sjaal, giraf, jas, kop, lang, lach, ga
5. huig: rok (=met Franse r)
6. Zuchten : huis