3A - texte B + grammaire C (pronom personnel COI)

mensonge ou vérité?
- 3 waarheden en 1 leugen.
- Welke van de vier is gelogen?
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

mensonge ou vérité?
- 3 waarheden en 1 leugen.
- Welke van de vier is gelogen?

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

le mensonge sur Rania, c'est

A
numéro 1
B
numéro 2
C
numéro 3
D
numéro 4

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

le mensonge sur Michal, c'est
A
numéro 1
B
numéro 2
C
numéro 3
D
numéro 4

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

le mensonge sur Nicolas, c'est
A
numéro 1
B
numéro 2
C
numéro 3
D
numéro 4

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

le mensonge sur Guilherme, c'est
A
numéro 1
B
numéro 2
C
numéro 3
D
numéro 4

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

chapitre 2 - grammaire C

Le pronom personnel comme objet indirect




Het persoonlijk vnw. als meewerkend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

exemples néerlandais
- Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder.
  
- Ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een meewerkend voorwerp? 


Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen; 

Het meewerkend voorwerp begint vaak met het voorzetsel aan – als dat niet in de zin staat, kan het er meestal bij gedacht worden. 


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vervang je het meew.vw?
Geef je die telefoon aan mij?

Geef je mij die telefoon?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

exemple 2
Zij geeft een snoepje aan Levi.

Wat is het meewerkend voorwerp?




Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zij geeft een snoepje aan levi.
aan Levi = meewerkend voorwerp.

Het meewerkend voorwerp kun je hier vervangen door hem.

Zij geeft hem een snoepje.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                               

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend vw in het Frans
begint met

à    au   aux

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef je die telefoon aan mij?
Tu donnes ce portable à moi?

Tu me donnes ce portable?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zij geeft een snoepje aan levi.
Elle donne un bonbon à Levi.

Elle lui donne un bonbon.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De plaats in de zin

1. Direct voor de persoonsvorm.    

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.


2.  Heel werkwoord in de zin?       Dan voor het hele werkwoord.

Je vais lui donner de l' argent. =   Ik ga hem geld geven.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.

Il pose une question à moi.
(Hij stelt mij een vraag)
A
Il pose moi une question.
B
Il me pose une question.
C
Il pose me une question.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Grand-père donne un cadeau à nous.
(Opa geeft ons een cadeau.)
A
Grand-père nous donne un cadeau.
B
Grand-père donne nous un cadeau.
C
Grand-père à nous donne un cadeau.

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Elle dit bonjour à vous.
(Ze zegt u goedendag.)
A
Elle dit vous bonjour.
B
Elle dit bonjour vous.
C
Elle vous dit bonjour.

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je raconte une histoire à Ilsa et Sanne.
(Ik vertel hun een verhaal.)
A
Je raconte leur une histoire.
B
Je leur raconte une histoire.
C
Je lui raconte une histoire.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Réponds: Il va parler à son ami?
A
Oui, il va lui parler,
B
Oui, il lui va parler.
C
Oui, il va lui parler son ami.

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Réponds: Il va parler à son ami?
A
Oui, il va lui parler,
B
Oui, il lui va parler.
C
Oui, il va lui parler son ami.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bron c - page 24
  • vervangt altijd een persoon of een dier, maar geen ding
  • zindsdeel begint altijd met het voorzetsel à, au, aux
  • dat deel van de zin kan je vervangen door persoonlijk vnw
  • me -> mij
  • te -> jou
  • lui -> hem of haar
  • nous  -> ons
  • vous  -> u of jullie
  • leur  -> hun 

Slide 23 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp
exercice 13b - page 56

herken je het meewerkend voorwerp?

(hoe herken je het nog weer?)

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène.​

  • Ils vont téléphoner à leurs parents.​
  • Nous avons donné un cadeau à mon père.​
  • Les élèves répondent aux profs.​
  • Il va parler à son meilleur ami.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat mag je vervangen in de zinnen?​
En door welk woord?​

  • Je donne l’argent à Marilène = lui

  • Ils vont téléphoner à leurs parents = leur
  • Nous avons donné un cadeau à mon père. = lui
  • Les élèves répondent aux profs = leur
  • Il va parler à son meilleur ami = lui

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

plaats in de zin
Je zet het persoonlijkvnw VOOR het hele werkwoord als die in de zin staat.
Geen heel werkwoord? Dan VOOR het 1e werkwoord in de zin

  • Je donne l’argent à Marilène.
  • Ils vont téléphoner à leurs parents.
  • Nous avons donné un cadeau à mon père.
  • Les élèves répondent aux profs.
  • Il va parler à son meilleur ami.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

plaats in de zin?
Je donne l’argent à Marilène. Je lui donne l’ argent
Ils vont téléphoner à leurs parents. Ils vont leur téléphoner
Nous avons donné un cadeau à mon père. Nous lui avons donné un cadeau
Les élèves répondent aux profs. Les élèves leur répondent
Il va parler à son meilleur ami. Il va lui parler

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies