Paragraaf 3.1 en 3.2 nakijken

Economie 
Klas:
TL4ec
Hoofdstuk:
H3 We gaan voor de winst
Onderwerp:
Paragraaf 3.1 en 3.2


                                

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Economie 
Klas:
TL4ec
Hoofdstuk:
H3 We gaan voor de winst
Onderwerp:
Paragraaf 3.1 en 3.2


                                

Slide 1 - Tekstslide

To do Today
Wat
Paragraaf 3.1 en 3.1 antwoorden

Lesdoelen:
Berekeningen kunnen toepassen
Huiswerk:
Leren: Leren t/m paragraaf 3.2!!
Maken: Paragraaf 3.3

Slide 2 - Tekstslide

Vraag 7
a) Kostprijs = vaste kosten + variabele kosten : aantal producten
€2,5 miljoen + €1 miljoen : 625.000 = €5,60
Verkoopprijs = kostprijs + winst 
€5,60 + €1,50 = €7,10

Slide 3 - Tekstslide

Vraag 7 (vervolg)
b) productie +60%
625.000 : 100 x 60% = 375.000
Productie wordt 1.000.000 banden
vaste kosten blijven gelijk
variabele kosten veranderen
c) Nieuwe kostprijs:
€2,5 mln + €1,6 mln (€1 mln :100 x 60% + €1 mln) = €4,1 mln
€4,1 mln : 1 mln banden = €4,10 (dus €1,50 lager)

Slide 4 - Tekstslide

Vraag 9
Formule afschrijving:
aanschafprijs-restwaarde 
aantal jaar

a. (€760.000-€40.000) : 6 = €120.000

b.  Bij 150.000 km per jaar: € 720.000 ÷ 150.000 = € 4,80 per km.  voor zes jaar €0,80
  Bij 200.000 km per jaar: € 720.000 ÷ 200.000 = € 3,60 per km. Voor zes jaar €0,60

 c  De afschrijvingskosten zijn vaste kosten. 


Slide 5 - Tekstslide

Vraag 10
De nieuwe machine bespaart €0,02 per krant.

Besparing per jaar: 12,5 miljoen × € 0,02 = € 250.000 

 € 625.000 ÷ € 250.000 = 2,5 jaar terugverdientijd. 

Slide 6 - Tekstslide

Vraag 11
Voorbeeld berekeningen: 
inkoopprijs 1,25/100 x 140 = 1,75
Consumentenprijs 1,75/100 x 106 = 1,86  
of
verkoopprijs € 1,25 × 1,40 = € 1,75 
  consumentenprijs € 1,75 × 1,06 = € 1,86 
 

Slide 7 - Tekstslide

Vraag 11 (vervolg)
 b.  verkoopprijs € 145 : 100 × 170 = € 246,50  
  consumentenprijs € 246,50 : 100 × 121 = € 298,27  

 c.  verkoopprijs € 17,50 : 100 × 350 = € 61,25  
  consumentenprijs € 61,25 : 100 × 121 = € 74,11 

Slide 8 - Tekstslide

Vraag 12 
Bij deze opgave is er sprake van de CONSUMENTENPRIJS!.
Dus:
Verkoopprijs = 100%
                   btw   =  21%     +
Consumentenprijs = 121 %

a . prijs excl. btw € 8,95 : 121 x 100 = € 7,40 
  btw-bedrag € 7,40 : 100 x 21 = € 1,55  
  (of btw-bedrag € 8,95 : 121 × 21 = € 1,55) 

 

Merk het verschil op!!!!

Slide 9 - Tekstslide

Vraag 12 (vervolg)
 b. prijs excl. btw € 1,98 : 106 x 100 = € 1,87 
  btw-bedrag € 1,87 : 100 × 6 = € 0,11  
  (of btw-bedrag € 1,98 : 106 × 6 = € 0,11)
 
 c. prijs excl. btw € 29,50 : 121 x 100= € 24,38 
  btw-bedrag € 24,38 : 100 x 21 = € 5,12  
  (of btw-bedrag € 29,50 : 1,21 × 21 = € 5,12)

Slide 10 - Tekstslide

Samenvatting:

 In een bedrijf blijven de vaste kosten gelijk, ook als je meer of minder gaat produceren. Grondstofkosten zijn een voorbeeld van variabele kosten. Die nemen wel toe als de productie stijgt. Alle kosten gedeeld door het aantal producten is de kostprijs per product. Daar komt nog een bedrag bij voor winst. Samen is dat de verkoopprijs. De uiteindelijke consumentenprijs is de verkoopprijs + btw. Bij kapitaalgoederen bereken je de afschrijving door de aanschafprijs min de restwaarde te verdelen over de gebruiksjaren. 

Slide 11 - Tekstslide

Vraag 13

Ja, van tevoren weet hij niet of hij voldoende ijsjes zal verkopen om al zijn kosten terug te verdienen en er voor zichzelf nog geld aan over te houden.

Slide 12 - Tekstslide

Vraag 14
Omzet (afzet × verkoopprijs: 1.200 × € 1,51)                     = € 1.812 per maand 
Inkoopwaarde (afzet x inkoopprijs 1200 x € 0,60).             = €    720 per maand -
Brutowinst                                                                           = € 1.092 per maand     {of 1.200 × (€ 1,51 – € 0,60) = € 1.092.}
Bedrijfskosten (€165 + €40 + €870 ÷ 3 = € 495)                = €     495 per maand -
Nettoresultaat                                                                     = €    597 per maand     Er is een nettowinst

 b  1.200 ÷ 60 = 20 dagen per maand.   

 c  Per dag houdt hij € 597 ÷ 20 = € 29,85 over voor zichzelf. 
  -  Ja, dat is een redelijk bedrag als hij het leuk werk vindt en hij dat met een paar uurtjes per dag kan verdienen. 
  -  Nee, want met ander werk kan hij per dag vast wel meer verdienen. 
 

Slide 13 - Tekstslide

Vraag 15


Als hij de prijs verhoogt, kan zijn afzet dalen, waardoor de omzet ook kan dalen.

Slide 14 - Tekstslide

Vraag 16
a  Brutowinst = € 138.000 – € 84.000 = € 54.000. 
Nettowinst = € 54.000 – € 43.500 = € 10.500. 

b  Bij de verkoop ontvangen btw 0,06 × € 138.000 = € 8.280. 
Bij de inkoop betaalde btw 0,06 × € 84.000 = €  5.040.    
Over de bedrijfskosten betaalde btw 0,21 × € 43.500 = €  9.135.  
In totaal betaalde btw = € 5.040 + € 9.135 = € 14.175  
Het verschil is € 8.280 – € 14.175 = € 5.895.  

c  De groothandel krijgt dit van de Belastingdienst terug. 

Slide 15 - Tekstslide

Vraag 17
a  18 miljoen blikjes ÷ (52 weken × 6 dagen × 24 werknemers) =  
18.000.000 ÷ 7.488 = 2.404 blikjes per werknemer per dag. 

b  18 miljoen blikjes ÷ (52 weken × 6 dagen × 2.885 blikjes) = 
18.000.000 ÷ 900.120 = 20 werknemers. 

c  Loonkosten. 

Slide 16 - Tekstslide

Vraag 18
a  Door een goede taakverdeling doet iedereen het werk waar hij of zij goed in is. 
 b  1. door arbeidsverdeling doet iedereen het werk waar hij of zij in gespecialiseerd is. 
  2. door scholing kunnen werknemers kunnen hun werk beter / sneller uitvoeren. 
  3. door automatisering kan het werk met minder mensen worden gedaan; gemiddeld per persoon is de productie dan hoger. 
  4. met prestatiebeloning zullen werknemers meer werk in dezelfde tijd doen. 

Slide 17 - Tekstslide

Vraag 19

a  Voordeel: de werknemer kan door hard werken meer verdienen.    
Nadeel: de werkdruk om een redelijk inkomen te verdienen kan erg hoog worden als de  beloning per prestaties (te) laag is.   

b  Het risico bestaat dat de werknemers wel veel, maar minder goed werk leveren. 
 


Slide 18 - Tekstslide

Vraag 20

a Winkelierskunnen klanten de gewenste Lego niet verkopen. Hierdoor missen zij omzet en winst. Klanten zijn ontevreden en komen niet meer terug. 

b Nee, naast meer personeel moet Lego ook het aantal machines uitbreiden en misschien een nieuw productiehal bouwen. 

Slide 19 - Tekstslide

Vraag 21
a  De verkoper heeft minder kosten als hij één grote partij goederen verkoopt dan meerdere kleinere partijen. Daarom geeft hij korting bij een grote order van AH. 

b  In een groot bedrijf is meer werk te doen, daarom kunnen werknemers daar de hele dag hetzelfde werk doen. In een kleiner bedrijf moeten één of enkele mensen veel verschillende werkzaamheden doen, zodat ze per persoon verschillende taken te doen hebben. 

Slide 20 - Tekstslide

Vraag 22
a  De organisatie van het werk wordt ingewikkelder. De directie moet meer managers inschakelen om het werk op de afdelingen te leiden.  

b  Het personeel kan zich minder betrokken voelen bij het bedrijf. 

Slide 21 - Tekstslide

Vraag 23
a  Bijvoorbeeld: loonkosten, huur of hypotheeklasten, energiekosten, reclamekosten, verzekeringen, gemeentelijke belastingen

b  € 325.000 ÷ 52 = € 6.250 per week. 
€ 6.250 ÷ 500 = € 12,50 vaste kosten per klant. 

c  Het aantal klanten wordt 500 – 25% van 500 = 375 per week. 
De vaste kosten blijven gelijk. 
€ 6.250 ÷ 375 = € 16,67 vaste kosten per klant. 

d  - Nee, want als Henri de hogere kosten doorberekent, moeten de klanten meer betalen. De kans bestaat dat meer klanten dan wegblijven of minder vaak komen. 
  - Ja, want als Henri de kosten niet doorberekent, neemt zijn winst af of heeft hij zelfs verlies. 

Slide 22 - Tekstslide

Vraag 24

Slide 23 - Tekstslide

Samenvatting: 
Samenvatting 
 Het verschil tussen de omzet en de inkoopwaarde is de brutowinst van een bedrijf. Als je daar de bedrijfskosten afhaalt, houd je het nettoresultaat over. Als dat positief is, heb je nettowinst; een negatief resultaat is nettoverlies.  
 De arbeidsproductiviteit is de totale productie per werknemer in een bepaalde periode. Die kan onder andere stijgen door gebruik te maken van technologische ontwikkelingen, maar ook door arbeidsverdeling, scholing en prestatiebeloning
 Door het inzetten van meer mensen en/of meer kapitaalgoederen (machines) kun je de productiecapaciteit vergroten. Als je niet de hele productiecapaciteit benut, worden de  vaste kosten per product te hoog.  

Slide 24 - Tekstslide