internationalisering les 1

Internationalisering:                            Docent A Meijboom 
Culturele diversiteit 


1 / 7
volgende
Slide 1: Tekstslide
internationaliseringMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 7 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Internationalisering:                            Docent A Meijboom 
Culturele diversiteit 


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma

  • Kennismaken KD Internationalisering.
  • Uitleg verslag en examen = presentatie  ( Cultuurmarkt )
 . Begrippen:
   - Diversiteit
   - Culturele diversiteit  
   - Identiteit

   
  • Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is diversiteit?

Slide 3 - Open vraag

Overzicht van interventies: (overzicht van manieren van ingrijpen)
1. Hoofdaandacht op de inhoud (content focus)
Kan bestaan uit het meedelen van relevante gegevens, van een mening, van een ervaring en dergelijke, die de inhoud van het groepsthema verrijkt. Deze interventie van de begeleider kan bijdragen aan het bereiken van de groepsdoelen. (tenzij het een bijdrage is die ook een van de groepsleden had kunnen doen)
2. Hoofdaandacht voor het proces (process focus)
Door een procesinterventie verschuift de aandacht naar wat er gaande is in de groep zelf. (bijv.: merkten jullie dat slechts 2 groepsleden…?/ Ik vraag me af wat er op dit moment eigenlijk aan de hand is ?)
3. Doorvragen naar gevoelens (ask for feelings)
Een interventie van dit soort zou kunnen zijn: wat ging er door je heen toen de groep..? (wordt vaak door de groepsleden gezien als het meest wezenlijke onderdeel van de groepsbegeleiding)
4. Geven van directieven (direction-giving)
De groepsbegeleider kan het groepsgedrag structureren door het geven van directieven (opdrachten), zoals het maken van een naamkaartje, een observatie-opdracht. De begeleider kan een groep zelf besluiten laten nemen (kost meer tijd) of sturend werken door aanwijzingen en richting (directie) te geven. (groep blijft dan wel afhankelijker van de leider)
5. Rechtstreekse feedback (direct feedback)
De groepsbegeleider kan een groepslid of aan de groep feedback geven over zijn of haar functioneren. In een vroeg stadium kun je dat als begeleider doen als voorbeeldfunctie. Jouw gedrag stimuleert wellicht dat groepsleden elkaar feedback gaan geven.
6. Cognitieve inbreng (cognitive orientation)
Groepsbegeleider is expert (kan relevante informatie verschaffen) maar benut ook expert-informatie van andere groepsleden.
7. Vervullen van groepsfuncties (performing group functions)
De groepsbegeleider ondersteunt de groepsvoortgang. Dat kan door een taakrol op zich te nemen, zoals het geven van zijn mening, opnieuw laten formuleren van het groepsdoel, werkaanpak aanpassen, enz. Hij kan ook een procesrol op zich nemen, zoals aanmoedigen, spanning verminderen, groepsregels formuleren, enz. begeleiding is er op gericht dat groepsleden dat zelf gaan doen.
8. Diagnose – interventie (diagnostic intervention)
De groepsbegeleider kan benoemen wat hij ziet gebeuren en wat daarvan de oorzaken zijn. (bijv. Er zijn enkele mogelijkheden waarom de groep niet zo enthousiast is. Ik denk aan…… )Hij kan daarna aan de groep vragen om nog meer mogelijkheden.
9. Beschermingsinterventie
Soms komt de begeleider tussenbeide om een groepslid te beschermen tegen ‘overbelichting’. Denk hierbij aan een groepslid die bij kennismaking zijn hele persoonlijke problematiek op tafel dreigt te leggen. Of een groepslid die zoveel kritiek spuit die niet bijdraagt aan de groepsdoelen.
Hieronder zie je een voorbeeld van de verschillende interventies aan de hand van een casus. Let op: je gebruikt nooit alle interventies maar afhankeijk van de situatie en afhankelijk van de client maak jij een keuze.
Het organiseren van een Paasactiviteit.
Jij organiseert samen met 6 clienten (of stagiaires, die jij begeleidt) een leuke ochtendactiviteit met aansluitend een paasbrunch voor ongeveer 45 bewoners. Tijdens de eerste bespreking van deze activiteit gaat er het een en ander mis en jij moet een interventie plegen. (= jij moet ingrijpen). Wat kan er ‘mis’ gaan en hoe grijp je dan in. De clienten (of stagiaires) hebben allerlei ideeen maar lopen in de brainstormfase al vast omdat ze het niet eens kunnen worden over een activiteit, die iedereen leuk vindt. Bovendien haken 2 personen zichtbaar af. Ziij schuiven hun stoel wat naar achteren en gaan met de armen over elkaar zitten.
  1 Hoofdaandacht voor het proces (proces focus) Je merkt op dat er iets aan de hand is en je vraagt of iedereen gemerkt heeft dat er 2 cliënten niet meer mee doen. Je vraagt aan de groep wat er aan de hand is.
2 Doorvragen naar gevoelens (ask for feelings) Je vraagt aan de 2 clienten die afhaakten wat er door ze heen ging toen .......... of wat voelde je toen............
3 Geven van directieven (direction-giving) Jij als begeleider gaat nu concreet opdrachten geven om het groepsgedrag te structureren. Bijv. Jullie 2 gaan vast de boodschappenlijst maken voor de brunch.
4 Rechtstreekse feedback (direct feedback) Je kunt naar 1 client rechtstreeks op het moment dat het gebeurt feedback geven. Bijvoorbeeld je zegt:”als jij tegen de anderen zegt dat niet iedereen door elkaar moet praten vind ik dat heel goed dat je dat zegt maar dan zul je dat zelf ook niet moeten doen”.
5 Cognitieve inbreng (cognitive orientation) Als de voorbereiding vast loopt op bijvoorbeeld de financien dan kun jij als begeleider vertellen dat ze subsidie kunnen anvragen en je geeft ze de informatie die ze daarbij nodig hebben. Of je wijst ze op bepaalde internetsites waar ze leuke spellen kunnen downloaden.
6 Vervullen van groepsfuncties (performing group functions) Jij kan ook zelf mee gaan doen en vanuit die rol actief meehelpen. Jij haalt bijvoorbeeld je laptop en gaat samen met een aantal van de groep een aantal nieuwe spellen opzoeken.
7 Diagnose – interventie (diagnostic intervention) Omdat je merkt dat het niet zo lekker loopt kun je dat benoemen en vervolgens een idee geven waarom je denkt dat het niet lekker loopt. Ook bevraag je de groep hierover. Je zegt bijvoorbeeld: “misschien vinden jullie Pasen niet echt een boeiend gegeven, of misschien kennen jullie mekaar nog niet goed genoeg”.
8 Beschermingsinterventie Jij als begeleider merkt dat iemand alleen maar negatief doet of hele tijd over zichzelf praat en daarbij veel prive zaken deelt. Voordat dat uit de hand loopt probeer je die persoon daarin te dimmen..
De opdracht: interventies uit jouw stage.
Hieronder beschrijf jij zelf een aantal situaties op je stage waarbij jij een interventie hebt gebruikt. Leg ook uit waarom je die interventie hebt gebruikt. Gebruik voor deze opdracht 3 verschillende interventies.
1. Wat is de situatie:
 Welke interventie heb je gebruikt:
 Waarom heb je die interventie gebruikt:
2. Wat is de situatie:
 Welke interventie heb je gebruikt:
 Waarom heb je die interventie gebruikt:
3. Wat is de situatie:
 Welke interventie heb je gebruikt:
 Waarom heb je die interventie gebruikt:

Diversiteit 
Diversiteit
In de maatschappelijke zorg heb je te maken met mensen met allerlei verschillende achtergronden. We spreken hierbij van diversiteit.

Diversiteit betekent: grote verscheidenheid. Diversiteit wil dus zeggen dat mensen verschillen in afkomst, in leeftijd, sekse, nationaliteit,
seksuele geaardheid, religie, taalgebruik, enzovoort.


Slide 4 - Tekstslide

Diversiteit
In de maatschappelijke zorg heb je te maken met mensen met allerlei verschillende achtergronden. We spreken hierbij van diversiteit.
Diversiteit betekent: grote verscheidenheid. Diversiteit wil dus zeggen dat mensen verschillen in afkomst, in leeftijd, sekse, nationaliteit,
 seksuele geaardheid, religie, taalgebruik, enzovoort.
Meestal maak je gemakkelijker contact met mensen met wie je overeenkomsten hebt. Als iemand ongeveer dezelfde leeftijd heeft, hetzelfde opleidingsniveau heeft, uit dezelfde stad komt, dan is er vaak al snel een klik. Veel sneller dan wanneer je op veel punten van elkaar verschilt.Als beroepskracht MZ kun je niet kiezen met wie je omgaat en met wie niet. Cliënten kunnen in allerlei opzichten anders zijn dan jij. Er is in de maatschappelijke zorg sprake van een grote diversiteit. Maar ook een cliënt die in veel opzichten van jou verschilt, heeft recht op goede zorgverlening en begeleiding. Goede zorgverlening en begeleiding vraagt van jou als beroepskracht MZ echtheid, waardering en empathie.
In de maatschappelijke zorg komt het natuurlijk ook voor dat je moet samenwerken met collega’s die een heel andere achtergrond hebben dan jij. In sommige teams ontstaat een tweedeling, bijvoorbeeld tussen mannen en vrouwen of tussen ouderen
en jongeren. Je kunt je voorstellen dat een dergelijke situatie niet ideaal is. Meer nog: het staat een goede zorgverlening en begeleiding in de weg.
Hoe meer mensen van elkaar verschillen, des te groter is de kans op miscommunicatie. Er kunnen conflicten ontstaan. Miscommunicatie ligt vooral op de loer wanneer cliënten of collega’s een andere culturele achtergrond hebben, bijvoorbeeld doordat ze zijn geboren en getogen in Ghana, China, Irak, Libië of Polen. We raken daarmee aan het begrip culturele diversiteit.
Het begrijp culturele diversiteit bevat twee woorden: cultuur en diversiteit. Het begrip diversiteit is al uitgelegd. Bij het begrip cultuur gaat het om:
· Alles wat door mensen is bedacht en gemaakt.
· De manier waarop mensen met elkaar omgaan.
· De manier waarop mensen over allerlei onderwerpen denken en oordelen.
Bij het begrip culturele diversiteit zijn de laatste twee betekenissen van cultuur belangrijk. Culturele diversiteit wordt zichtbaar in de manier waarop mensen leven en met elkaar omgaan: in de communicatie, in het gedrag van mensen en de waarden en normen.
Er is een verschil tussen de Afrikaanse en de West-Europese cultuur, tussen de Nederlandse en de Belgische cultuur, maar ook tussen de Friese en de Limburgse cultuur. Culturele verschillen zijn er ook tussen randstadjongeren en jongeren van het platteland, tussen leerlingen van een gymnasium en leerlingen van een vmbo, tussen gezin A en gezin B.
Je ziet dat je het begrip cultuur heel breed, maar ook heel smal kunt maken. Iedereen behoort tot een bepaalde groep met een eigen cultuur. In die groep gedraag je je, zoals van je wordt verwacht. Bij je vrienden gedraag je je anders dan thuis. Ben je op je werk of bij je oma en opa, dan gedraag je je nóg weer anders.
In de maatschappelijke zorg wordt bij een leefgroep de groepscultuur zichtbaar wanneer er een nieuwkomer is. Een nieuwkomer moet eerst wennen aan de cultuur van de groep. Hij moet de ongeschreven regels van de groep nog leren kennen, bijvoorbeeld wie waar aan tafel zit tijdens het eten of om wie altijd gelachen wordt, ook als een mop niet leuk is. Pas als de nieuwkomer deze regels kent, kan hij ernaar handelen en hoort hij echt tot de groep.
Wanneer de cultuur van de groep niet past bij je eigen waarden en normen en gewoonten, levert dat een innerlijk conflict op. Dit kan ook spelen bij cliënten. Er is sprake van een botsing tussen twee culturen en de cliënt moet een keuze maken. Mogelijk zal hij eerst nog proberen zich aan te passen, maar vaak levert dat op den duur te veel spanning op.
Verschillen zijn er niet alleen tussen mensen individueel, maar ook tussen groepen. Als je met een groep jongeren werkt is dat een andere situatie dan wanneer je met ouderen werkt. Als beroepskracht MZ pas je je communicatie aan. Je gebruikt woorden die passen bij de cliëntgroep. Je gedraagt je zo, dat dat past bij de cliëntgroep. Als je dat niet doet, neemt de cliëntgroep je niet serieus. Logisch, want jij
neemt de cliëntgroep dan ook niet serieus. Stel je maar eens voor dat je tegen jongeren praat alsof ze een ernstige verstandelijke beperking hebben. Of met ouderen precies zo omgaat als met mensen van jouw eigen leeftijd.
Culturele gewoonten, waarden en normen worden van generatie op generatie doorgegeven. Denk bijvoorbeeld alleen maar aan de manier waarop je je verjaardag viert. Hoe, waar en met wie je dat viert, is heel cultuurgebonden. Hetzelfde geldt voor allerlei andere gewoonten. Je groeit op in een bepaalde cultuur en weet niet beter dan dat het zo hoort en niet anders. Je ontwikkelt een eigen culturele identiteit. De culturele identiteit is het bewustzijn dat samenhangt met de cultuur waarvan men deel uitmaakt en waaraan men gevoelens van trots en blijdschap (of schaamte en treurnis) ontleent.
Overigens: ook het spreken van een andere taal kan communicatieproblemen veroorzaken. En als er al communicatieproblemen zijn, kan anderstaligheid die nog verergeren.
Beeldvorming bij autochtonen en allochtonen
Mensen delen hun sociale omgeving altijd in groepen in. Ze kijken daarbij naar beroep, woonplaats, sekse, religie, etniciteit, afkomst, taal en leeftijd. Mensen delen hun sociale omgeving in om de wereld om hun heen overzichtelijk en beheersbaar te maken: ik ben vrouw, hij is man; ik ben groepsbegeleider, zij is logopediste; ik ben jong, hij is oud; ik ben Nederlandse, zij is Turkse.
Iedereen is lid van meerdere groepen tegelijk. Je bent een jonge, vrouwelijke Nederlandse beroepskracht MZ – bijvoorbeeld. Aan wat je bent ontleen je je sociale status. Als vanzelf waarderen we onze sociale identiteit positief. We zijn blij dat we jong zijn, niet oud. We zijn trots dat we Marokkaanse zijn, niet Turkse of Nederlandse. En als we opnieuw moesten kiezen, zouden we opnieuw voor hetzelfde beroep kiezen.
Het gevolg is dat we de groep waartoe we behoren, positiever of in ieder geval minder negatief beoordelen dan de andere groepen, waartoe andere mensen behoren. Vooroordelen kunnen die negatieve kijk op anderen nog versterken, met als gevolg dat de interculturele communicatie bemoeilijkt wordt. Om de eigen culturele identiteit te beschermen sluiten mensen zich af en staan ze niet open voor de ander.
Westerse cultuur en niet-westerse cultuur
Hiervoor is het eigenlijk al duidelijk geworden: ‘de Turk’, ‘de Chinees’, ‘de Irakees’, ‘de Pool’ bestaat niet, zoals ook ‘de Nederlander’ niet bestaat. Het is dus onjuist wanneer je over de Turkse, de Chinese, Irakese, Poolse of Nederlandse cultuur spreekt. Toch is het ook zo, dat er naast verschillen tussen bijvoorbeeld Nederlanders onderling, ook veel overeenkomsten zijn. Die veelheid aan overeenkomsten is logisch: Nederlanders leven in dezelfde samenleving, spreken dezelfde taal en maken gebruik van hetzelfde onderwijssysteem. Wie in Nederland is
opgegroeid, volgt tot hij 12 of 13 jaar is ongeveer hetzelfde basisonderwijs en krijgt deels dezelfde waarden en normen mee. Denk aan regels als: we luisteren naar elkaar, we doen ons best en we zorgen er met elkaar voor dat het voor iedereen fijn is.
Overeenkomsten tussen Nederlanders zijn er ook als het gaat om levensbeschouwing, hoe we onze vrije tijd besteden, de manier waarop we feestdagen en verjaardagen vieren, en waar we van houden en niet. Denk aan: muziek, YouTube-filmpjes, twitter-topics, boeken en films. Doordat we dezelfde dingen zien, meemaken en ervaren, denken we in grote lijnen hetzelfde over ‘goed’ en ‘kwaad'. Al deze zaken binden ons aan elkaar, wat tot uiting komt in het begrip ‘Nederlandse cultuur'.
Tot voor kort werd er gedacht dat een indeling in westerse cultuur en niet-westerse cultuur voldoende verklaring was voor verschillen in communicatie. Tegenwoordig kijkt men daar anders tegenaan. Deze tweedeling is te grofmazig. Ze doet geen recht aan de verschillen die er in het westen tussen culturen bestaan en ook niet aan de verschillen tussen niet-westerse culturen.
De conclusie is dus dat Nederland, Duitsland en Zwitserland deels op elkaar lijken, maar deels ook helemaal niet. De westerse cultuur bestaat dus niet.
Misschien verrast het je, maar de uitkomst van onderzoek is zelfs dat de meeste culturen anders communiceren dan Nederlanders. Van Nederlanders wordt wel gezegd dat ze bot zijn. In zekere zin is dat waar. Nederlanders communiceren zeer direct. Nederlanders houden van openheid en zeggen wat ze vinden, zonder een blad voor de mond te nemen.
In de meeste andere culturen halen mensen veel meer informatie uit de context. Door te letten op de context weet je bijvoorbeeld of ‘ja’ écht ja is of eigenlijk een nee.
Je identiteit
Vraag jij je weleens af wie je zou zijn geweest wanneer je in een ander land was geboren? Of dat je een ander geloof zou hebben gehad als je ouders een andere godsdienst hadden gehad? Sta er eens bij stil hoe jouw leven er uit had gezien als je wieg had gestaan in Congo, je in een vluchtelingenkamp was opgegroeid of wanneer je op je dertiende was uitgehuwelijkt door je vader.
Misschien is het goed te bedenken dat wie je nu bent, helemaal niet zo vaststaat als je soms denkt. Wie je bent, heeft ook veel met omstandigheden te maken. Als je ergens in Afrika of Azië was geboren, dan had je een andere opvoeding gehad, was je naar een andere school gegaan, had je andere vrienden gehad en had je mogelijk een andere beroepskeuze gemaakt.
Taalproblemen door anderstaligheid
In je werk heb je te maken met anderstaligen: mensen die niet dezelfde taal spreken als jij. Dat maakt de communicatie soms nog moeilijker dan die al is. In de communicatie met anderstaligen kun je gebruikmaken van verschillende hulpmiddelen om taalproblemen te voorkomen of in elk geval te beperken:
· non-verbale communicatie;
· visuele hulpmiddelen;
· een tolk.
Non-verbale communicatie gebruiken bij anderstaligen
Non-verbale communicatie speelt altijd een rol, zoals je inmiddels weet. Bij anderstaligen speelt de non-verbale communicatie een extra belangrijke rol. Zonder woorden kun je veel duidelijk maken. Je kunt niet alleen zien of jouw informatie overkomt en wat de ander erbij voelt, maar je kunt ook met gebaren en een enkel woord duidelijk maken wat je van de ander verwacht. Als je samen zit te eten is het noemen van de naam van de ander, het wijzen naar de schaal met brood en het vervolgens wijzen op jezelf, voor de ander voldoende om te begrijpen dat jij graag een snee brood wilt hebben en dat je vraagt of de ander die aan jou wil geven.
Toch moet je altijd opletten met non-verbale communicatie. Non-verbale communicatie lijkt internationaal, maar dat is het niet. Bijvoorbeeld iemand recht in de ogen kijken is in sommige landen een teken van brutaliteit. In sommige landen is het neerslaan van de ogen gebruikelijk; wij geven daaraan een andere betekenis.
Visuele hulpmiddelen gebruiken bij anderstaligen
Als je iets wilt uitleggen aan iemand die de Nederlandse taal slecht of niet spreekt, kun je gebruikmaken van visuele hulpmiddelen. Met tekeningen, plaatjes, foto’s of een video kun je veel duidelijk maken. Je kunt aan de hand van foto’s of een video aan familie laten zien hoe leuk een uitstapje was, je kunt zichtbaar maken wat een activiteit inhoudt of waaraan een cliënt gewerkt heeft.
Uiteraard kun je plaatjes, foto’s en tekeningen ook gebruiken in de communicatie met een anderstalige cliënt.
Tolk inzetten bij anderstaligen
Met gebaren en visuele hulpmiddelen kun je veel duidelijk maken. Maar een echt gesprek voeren met iemand als je niet dezelfde taal spreekt, lukt niet. Als je de mogelijkheid hebt, is het dan het beste om gebruik te maken van een tolk. Een professionele tolk heeft de voorkeur, maar de diensten van tolken worden niet (meer) vergoed. Daarom moet je vaak een collega, een familielid of vriend van de cliënt vragen om te tolken.
In deze situatie zul je vooraf moeten bedenken of je gevoelige onderwerpen bespreekt en hoe.
Een professionele tolk helpt je meestal telefonisch. In dat geval is het belangrijk te beschikken over een telefoon met een luidspreker. Als je gebruik wilt maken van de diensten van een tolkencentrum, moet je dat altijd vooraf overleggen. Het is geen beslissing die jij alleen neemt.
Het voordeel van de tolkentelefoon is dat deze tussenpersonen neutraal zijn en beide talen goed spreken. Het is hun werk om ervoor te zorgen dat mensen die elkaars taal niet verstaan, elkaar toch begrijpen. Deze professionele tolken spreken geen waardeoordeel uit over wat er wordt gezegd en hebben een geheimhoudingsplicht
De Drie Stappen Methode van Pinto
David Pinto, hoogleraar Interculturele Communicatie, ontwikkelde een driestappenmethode (DSM) om vooroordelen weg te nemen en de normen en waarden van de ander beter te begrijpen en te respecteren. De drie stappen zijn:
· Stap 1. Leer je eigen waarden en normen kennen. Die zijn cultuurgebonden. Je krijgt dan inzicht in de zaken die in jouw cultuur belangrijk zijn en in de gedragsregels die daarbij horen.
· Stap 2. Leer de normen en waarden van ‘de ander’ kennen. Ook die zijn cultuurgebonden. Let erop dat je uitgaat van feiten en niet van vooroordelen.
· Stap 3. Bepaal hoe je met de verschillen in normen en waarden omgaat. Bepaal ook waar jouw grenzen liggen. Welke aanpassingen ben jij bereid te doen? Welk gedrag accepteer je wel van de ander en welk gedrag niet?



Wat wordt er bedoeld met culturele diversiteit?

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Culturele diversiteit
Verscheidenheid aan culturen die er bestaan in een land , regio of de wereld in zijn geheel.
Het houdt dus in dat er (grote) verschillen tussen mensen zijn in de manier waarop ze met elkaar omgaan en over allerlei onderwerpen denken en oordelen.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Culturele identiteit
Het bewustzijn dat samenhangt met een gedeeld verleden en gemeenschappelijk ervaren waarden en normen. 
dit leidt tot gedeelde gevoelens van trots en blijdschap ( of schaamte en treurnis)

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies