In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
1.2 Werken en wonen (A)
Slide 1 - Tekstslide
1. Leerdoelen terugkoppeling
2. Herhalingsopdracht
3. Leerdoelen
4. Theorie
5. Beeldmateriaal
6. Leerdoelen nabespreken
Wat gaan we doen?
Slide 2 - Tekstslide
1. Je weet drie grondrechten te noemen.
2. Je weet het verschil tussen een coalitie en een oppositie.
3. Je weet wat de twee taken zijn van het parlement.
Leerdoelen terugkoppeling
Slide 3 - Tekstslide
Wat is een coalitie?
Wat is een coalitie?
A
Samenwerking met de grootste partijen
B
Samenwerking van partijen die de meerderheid hebben
C
Samenwerking van partijen die de minderheid hebben
D
Samenwerking met alle politieke leiders
Slide 4 - Quizvraag
Er komen ook grondrechten in de grondwet. Kun je een voorbeeld noemen van een grondrecht?
Slide 5 - Open vraag
Wat is nu het verschil tussen een klassiek grondrecht en een sociaal grondrecht?
Slide 6 - Open vraag
Wat betekent censuskiesrecht in 1848?
A
Mannen mogen stemmen
B
Rijke mannen en vrouwen mogen stemmen
C
Als een man genoeg belasting betaald mag hij stemmen
D
Niemand mag stemmen
Slide 7 - Quizvraag
Ministeriële verantwoordelijkheid betekent:
A
Ministers kunnen niet vervolgd worden
B
Ministers zijn verantwoordelijk voor goed bestuur
C
Ministers hebben geen invloed
D
Ministers zijn verantwoordelijk voor de koning
Slide 8 - Quizvraag
Koninkrijk met een grondwet is:
A
Parlementaire democratie
B
Constitutionele monarchie
Slide 9 - Quizvraag
Welk gevolg had de Luxemburgse Kwestie?
Slide 10 - Open vraag
Wie heeft de wetgevende macht?
A
Parlement
B
Regering
C
Rechters
Slide 11 - Quizvraag
Recht van amendement heeft/hebben:
A
De Eerste Kamer
B
De Tweede Kamer
C
Beide Kamers
Slide 12 - Quizvraag
Recht van budget heeft/hebben:
A
De Eerste Kamer
B
De Tweede Kamer
C
Beide Kamers
Slide 13 - Quizvraag
Het parlement is:
A
Eerste en Tweede Kamer
B
Ministers en staatssecretarissen
Slide 14 - Quizvraag
Beeldmateriaal
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Video
1. Je weet welke gevolgen de opkomst van de industrie had voor de arbeiders.
2. Je weet de betekenis van het begrip industrialisatie.
3. Je weet hoe de woon/- leefsituatie was voor een arbeider.
Leerdoelen
Slide 17 - Tekstslide
In de tweede helft van de 19e eeuw werden er in ons land veel fabrieken gebouwd. Nederland was hiermee rijkelijk laat. De meeste fabrieken werden gebouwd nabij grote steden of bij plaatsen met water of wegen.
Opschrijven:
Nederland ging rond 1850 van een plattelandsamenleving naar een stedelijke samenleving met de komst van fabrieken.
Theorie
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Door deze industrialisatie veranderde Nederland zoals gezegd van een plattelandsamenleving naar een stedelijke samenleving. Het werk was dus ook steeds meer te vinden in de steden en vele mensen verhuisden hier dan ook naar toe. Wat is hiervan het resultaat?
Opschrijven:
Industrialisatie is de overgang van het maken van producten met de hand naar het maken van producten met machines.
Theorie
Slide 20 - Tekstslide
De arbeiders in de fabrieken deden zwaar werk en maakten lange dagen voor weinig geld. Vaak moesten vrouw en kinderen ook meehelpen om het gezin staande te houden. Protesteren deed je niet, want dan lag je op straat.
Opschrijven:
Er waren rond 1850 geen wetten die de arbeiders beschermden. Ze werkten lange dagen, kregen weinig loon en woonden met grote gezinnen in krotten (slechte hygiene).
Theorie
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Beeldmateriaal
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Video
1. Je weet welke gevolgen de opkomst van de industrie had voor de arbeiders.
2. Je weet de betekenis van het begrip industrialisatie.
3. Je weet hoe de woon/- leefsituatie was voor een arbeider.