Concepten en vaardigheden (alles)

Concepten en vaardigheden
Onderzoek doen
(Jullie kunnen belangrijke begrippen en concepten van onderzoek uitleggen)
(Jullie kunnen de belangrijkste concepten van onderzoek toepassen in tekst)
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Concepten en vaardigheden
Onderzoek doen
(Jullie kunnen belangrijke begrippen en concepten van onderzoek uitleggen)
(Jullie kunnen de belangrijkste concepten van onderzoek toepassen in tekst)

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Het stappenplan
Hoe doe je een onderzoek?

Slide 3 - Tekstslide

Stap voor stap
Wetenschappelijk onderzoek verloopt via een aantal stappen.

Aan de hand van een (wetenschappelijk) onderzoek probeer je nieuwe inzichten en gegevens boven tafel te krijgen.

Hoe het onderzoek verloopt = proces
Wat dat per stap oplevert = inhoud

Slide 4 - Tekstslide

Het stappenplan
  1. Formuleer een onderzoeksvraag
  2. Opstellen van één of meer hypothesen
  3. Opstellen van een plan van aanpak (werkwijze)
  4. Uitvoeren van het onderzoek en het resultaat
  5. Presenteren van de uitwerkingen (conclusie)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Een goede hoofdvraag
  1. De hoofdvraag is één vraag;
  2. De hoofdvraag is helder geformuleerd;
  3. De hoofdvraag is niet met ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden;
  4. De hoofdvraag is afgebakend;
  5. De hoofdvraag is haalbaar om te onderzoeken;
  6. De hoofdvraag is niet Google-baar.

Slide 7 - Tekstslide

Even oefenen
Stel
In de Rotterdamse wijk Crooswijk hebben ze veel overlast van hangjongeren. De politie en de gemeente denken dat dit de leefbaarheid van de wijk verslechtert en zijn bang dat de wijk een slechte naam krijgt. 

Als onderzoeker weet jij dat je niet zomaar iets kan beweren, maar altijd eerst goed onderzoek moet doen. Bedenk een hoofdvraag.


Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld goede hoofdvraag
(Wat is de invloed) van de (overlast van hangjongeren) op de (leefbaarheid van de Rotterdamse wijk Crooswijk)?

Hier kan je ook weer deelvragen bij maken!
-Heeft etniciteit van hangjongeren invloed op het gevoel van leefbaarheid?
-Heeft het soort van overlast invloed op het gevoel van leefbaarheid?

Slide 9 - Tekstslide

Variabelen
Afhankelijke & onafhankelijke variabelen
Interveniërende variabelen

Slide 10 - Tekstslide

Variabelen
Variabelen (kenmerken) = de eigenschappen van de objecten die de onderzoeker in het bijzonder interesseren en die van elkaar kunnen verschillen.

Wat is de invloed van leeftijd op de kans op hartproblemen bij ouderen?

>>> Wat zijn hier de variabelen?

Slide 11 - Tekstslide

Afhankelijke variabele
Deze variabele is altijd afhankelijk van (wordt beïnvloed door) een andere variabele en staat daarmee rechts in het conceptueel model.

De uitkomst of de waarde die een afhankelijke variabele inneemt, wordt bepaalt door de onafhankelijke variabele.


Slide 12 - Tekstslide

Onafhankelijke variabele
Deze variabele is geheel onafhankelijk van andere variabelen en staat daarmee links in het conceptueel model.

De waarde van de onafhankelijke variabele kan verschillen (denk aan leeftijd) en is niet afhankelijk van andere variabelen.

De onafhankelijke variabele bepaalt de uitkomst van de afhankelijke variabele.


Slide 13 - Tekstslide

Interveniërende variabele
Dit is een variabele die het verband tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele ook beïnvloedt, maar die niet wordt gemeten. 

Het is van belang om bij het trekken van conclusies rekening te houden met andere variabelen die een rol zouden kunnen spelen. Er zou namelijk geconcludeerd kunnen worden dat er een verband bestaat tussen twee variabelen, terwijl dit feitelijk niet zo is.

Vaak veronderstelt men dat een hoger opleidingsniveau leidt tot een hoger inkomen. Er is hier ook sprake van een positieve correlatie. Maar onderzoek wees uit, dat we iets over het hoofd zagen. Het beroep was doorslaggevend voor het inkomen, niet per se het opleidingsniveau.
>>> Er sprake is van een vals verband, want wat kan invloed hebben?

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de afhankelijke variabele in deze onderzoeksvraag?:
In hoeverre hebben pissebedden de voorkeur voor een lichte of donkere omgeving?

A
Pissebedden
B
De hoeveelheid licht
C
Daar waar de pissebedden zitten

Slide 15 - Quizvraag

Welke 2 beweringen zijn juist?
A
Een onafhankelijke variabele wordt gekozen
B
Een onafhankelijke variabele wordt gemeten
C
Een afhankelijke variabele wordt gekozen
D
Een afhankelijke variabele wordt gemeten

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de afhankelijke/onafhankelijke variabele?

Wat is het effect van sporten op de gezondheid van jongeren?

Slide 17 - Open vraag

Wat is de afhankelijke/onafhankelijke variabele?

In hoeverre wordt criminaliteit veroorzaakt door te weinig controle in de opvoeding?

Slide 18 - Open vraag

Wat is de afhankelijke/onafhankelijke variabele?

Wat is het verband tussen opleidingsniveau en kiesgedrag?

Slide 19 - Open vraag

Relaties
Correlaties
Causale relatie

Slide 20 - Tekstslide

Relaties
Relaties = samenhang tussen variabelen.

Correlatie = verband / samenhang.

Causale relatie = een oorzaak-gevolg relatie. 

Is een correlatie altijd causaal?

Slide 21 - Tekstslide

Open eindjes
Bijvoorbeeld, het kan voor een onderzoeker interessant zijn om te weten of de tijd die 16 jarige jongens gemiddeld besteden aan het spelen van Call of Duty verband heeft met agressief gedrag op school. 

Een correlatie (verband) tussen de tijd besteed aan het spelen van Call of Duty en agressief gedrag, is een indicator voor de wijze waarop de twee variabelen gecorreleerd zijn en hoe sterk. 

Het is belangrijk om te weten dat een correlatie tussen deze twee variabelen een onderzoeker niet laat zien of de tijd die besteed wordt aan het spelen van Call of Duty daadwerkelijk agressief gedrag op school veroorzaakt.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link

Huiswerk
Maken opdracht 1 t/m 14 (pag. 41-42)
Maken opdracht 9 t/m 21 (pag. 51-53)
Maken werkblad variabelen

Slide 24 - Tekstslide

Onderzoeksmethoden
Enquete
Interview
Literatuuronderzoek
Observatie
Experiment

Slide 25 - Tekstslide

Kwalitatief onderzoek
  • In letters uitgedrukt
  • Rijke data
  • Kleine groep
  • Subjectiever

Interview
Literatuurstudie
Observatie

Kwantitatief onderzoek
  • In cijfers uitgedrukt
  • Oppervlakkige data
  • Grote groep
  • Objectiever

Enquete
Experiment

Slide 26 - Tekstslide

Operationaliseren
Indicatoren opstellen

Slide 27 - Tekstslide

Indicatoren opstellen
Operationaliseren = meetbaar maken van variabelen

Indicator = verschijnselen die ergens op wijzen

Hoe kunnen we de variabele 'welzijn' operationaliseren?

En hoe de variabele 'slecht schoolgedrag'?

Slide 28 - Tekstslide

Hypothesen
Waar moet je op letten?

Slide 29 - Tekstslide

Hypothese
Hypothese = Een uitspraak over de (sociale) werkelijkheid die je kunt toetsen.

Een hypothese maak je voorafgaand aan je onderzoek en moet toetsbaar zijn (je moet het kunnen onderzoeken!).

Na je onderzoek kan je jouw hypothese bevestigen (verifiëren) of verwerpen (falsificeren).

Slide 30 - Tekstslide

Hoe maak je een hypothese?
Iedere hypothese bevat ten minste:
  1. De variabelen die je onderzoekt
  2. De groep die je bestudeert
  3. De verwachte uitkomst

  • Oorzaak-gevolg (Als….dan)
  • Samenhang of effect (...heeft positief/negatief effect op…)
  • Verschillen: hypothese focussen op de verschillen tussen groepen.
  • Vorm: Des te minder/meer *iets*, des te minder/meer *iets*.

Slide 31 - Tekstslide

Oefenen
We willen onderzoek doen naar wat voor effect de aanwezigheid tijdens de lessen heeft op de hoogte van het cijfer wat je haalt op een toets.

Verzin een hypothese hierbij.

Slide 32 - Tekstslide

Belangrijke begrippen
Validiteit
Betrouwbaarheid
Representativiteit
Significant

Slide 33 - Tekstslide

Validiteit en betrouwbaarheid
Validiteit (geldigheid)
  • Heb je gemeten wat je wilde meten?
  • Heeft jouw meetinstrument de juiste resultaten opgeleverd?

Als je in een enquete vraagt wat iemands lievelingskleur is, dan kom je niet te weten wat het stemgedrag van iemand bepaalt.
=> Deze vraag is dus niet valide.

Slide 34 - Tekstslide

Validiteit verbeteren
  • Goede theoretische onderbouwing van gebruikte methode
  • Meerdere onderzoeksmethoden gebruiken (triangulatie)
  • Zorgvuldig selecteren onderzoekspopulatie
  • Zorgvuldig trekken van conclusies

Slide 35 - Tekstslide

Betrouwbaarheid verbeteren
  • Het kiezen van een methode die past bij jouw onderzoek (n)
  • Het duidelijk beschrijven van jouw plan van aanpak (n+h)
  • In de bijlage opnemen van de interview-/enquetevragen en antwoorden daarop (h)
  • Interview-/enquetevragen baseren op theorie (n+h)
  • Een hoge respons (n)
  • Anoniem afnemen enquetes (n)

Slide 36 - Tekstslide

Validiteit en betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid
  • Nauwkeurigheid (voorkomen van onnodige fouten)
  • Herhaalbaarheid (krijg ik dezelfde resultaten, als ik het later nog een keer onderzoek)




Slide 37 - Tekstslide

Representativiteit
Hier bedoelen we NIET het kernconcept 'representativiteit'.

Maar wat dan wel?
> Of de steekproef een dwarsdoorsnede van de totale onderzoeksgroep (populatie) is.

Is iedereen geraadpleegd, die geraadpleegd had moeten worden?

Slide 38 - Tekstslide

Significant
Of je onderzoek significant is, is belangrijk voor onderzoekers. Het zegt namelijk iets over de bruikbaarheid van het onderzoek.

Significant = betekenisvol en niet aan toeval toe te schrijven

Slide 39 - Tekstslide

Huiswerk
Maken opdr. 22 t/m 41 (pag. 53-56)
Maken opdr. 58 t/m 68 (pag. 60-63)

Slide 40 - Tekstslide