Tag Questions J1 Lesson

Welke tag question klopt?
A
He isn't scared, isn't he?
B
He are scared, aren't he?
C
He is scared, isn't he?
D
He are scared, are he?
1 / 39
volgende
Slide 1: Quizvraag
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Welke tag question klopt?
A
He isn't scared, isn't he?
B
He are scared, aren't he?
C
He is scared, isn't he?
D
He are scared, are he?

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

which tag question is correct?
A
He is twenty years old, isn't he?
B
She isn't herself, isn't she?
C
He is older than her, is he?
D
She is older, is she not?

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Goals
At the end of this lesson...

  • What is a tag question?
  • When do you use them?
  • How do you use them?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

What is a tag question?
  • What is a question tag?
  • A tag question is a short question that you use to ask for confirmation.
  • Het is een korte vraag aan het eind van een zin

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

When do you use tag questions?
When do you use it? 
EN - You use the short question to ask for confirmation. It is usually used in informal speech.
NL - Het is een korte vraag aan het eind van een zin die je gebruikt om bevestiging te vragen. Tag Questions gebruik je vooral in spreektaal.  

Example
Tag! You are it, aren't you?


Why: It is short question that you use in informal speech.


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

How do you use tag questions?
1. + hoofdzin, - tag question | - hoofdzin + tag question 
2. Tag questions zonder hulpwerkwoord. 
You know who he is, don't you. (You do know who he is, don't you?)
3. Gebruik altijd een persoonlijk voornaamwoord in tag question (Finn-he)
4. Onregelmatige persoonsvorm "I am, aren't I"? "I'm not, am I?" 

Example
Tag! You are it, aren't you?


Why: It is short question that you use in informal speech.


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. How to use tag questions

Als de zin bevestigend is, is de tag question ontkennend.

Als de zin ontkennend is, is de tag question bevestigend.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Question tags

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Question tags

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Als de zin ontkennend (-) is, dan is de tag question....
A
bevestigend (+)
B
ontkennend (-)

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als de zin bevestigend (+) is, dan is de tag question....
A
bevestigend (+)
B
ontkennend (-)

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tags
Hoe maak je een tag? 
De regel:  
  • Na een bevestigende zin (+) is de tag ontkennend (-) 
  • Na een ontkennende zin (-) is de tag bevestigend (+)
  • herhaal in de tag het werkwoord en het onderwerp

You are at school together,
aren't you?
He isn't busy
is he?

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat wordt de question tag?
She was late,..........?
A
was she
B
wasn't she

Slide 13 - Quizvraag

Het werkwoord in de zin ( gedeelte voor de komma) staat zonder not. Dan moet dit werkwoord in tag met not.
2. Tags - zonder hulpwerkwoorden






gebruik werkwoord DO 
                      +
                           - 
You live here,
don't you? 
                       - 
                           + 
You don't live here,
do you?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

You like pizza, ......?
A
don't you?
B
like it not?
C
not pizza?
D
yes, pizza?

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

They play football,... ?
A
don’t they?
B
play it not?
C
not play footbaal?
D
no, football?

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3. Tags - gebruik altijd personlijk voornaamwoord






gebruik werkwoord DO 
Sara is a girl,
isn't she?
Finn lives here,
doesn't he? 
The crowd went wild,
didn't they?
Haarlem is beautiful,
isn't it?

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'
question
(?)
Ben
ik?
Ben
jij?
Is
zij?
Is
hij?
Is
het?
Zijn
wij?
Zijn
jullie?
Zijn
zij?
Am
I?
Are
you?
Is
she?
Is
he?
Is
it?
Are
we?
Are
you?
Are
they?

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sara sings well,... ?
A
doesn't she?
B
sing it not?
C
not sing well?
D
no, singing?

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

That boy is handsome,... ?
A
is that boy not?
B
or not?
C
and pretty?
D
isn't he?

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

That book is interesting,... ?
A
is that good?
B
or not?
C
and a good read?
D
isn't it?

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4. Tags - onregelmatige persoonsvorm 
"I am, aren't I"






Let op in tag questions verander I am - aren't I? 
I am,
Am I not?
You are,
aren't you? 
She / he /it is,
isn't she / he/ it? 
They / we are,
aren't we?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

I am a girl, .....?
A
aren't I?
B
not a boy?
C
am I not?
D
am not I?

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

I am not a boy, .....?
A
are I?
B
not a girl?
C
am I?
D
am not I?

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zin bestaat uit een hoofdzin en een tag question.
Als de hoofdzin positief is (+) dan is de Tag question:
A
positief (+)
B
negatief (-)
C
positief dan negatief (+ -)
D
negatief dan positief (- +)

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Question tags.
She is 35, .............. ?
A
is she
B
isn't she
C
does she
D
doesn't she

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat wordt de question tag?
Pete is sick,............?
A
is he
B
isn't he
C
is Pete
D
isn't Pete

Slide 30 - Quizvraag

Het werkwoord in de zin ( gedeelte voor de komma) staat zonder not. Dan moet dit werkwoord in tag met not.

Pete is een naam en die mag niet in de tag voorkomen. Pete is een he.
Een negatieve tag questions met "I" is...
A
amn't I?
B
isn't I?
C
am not I?
D
aren't I?

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

I understand Tag questions
A
Yes
B
No
C
A little

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik snap de Question Tags
A
Volledig!
B
Helemaal niet!
C
Redelijk
D
Een beetje

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

QUESTION TAGS
When do we use tags?
Informal Speech only

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prior knowledge: tag questions 
Form a tag question:
1. My best friend is a great hockey player, __________?

What happens when you want to form a tag question if the main sentence doesn't have a verb like to be, have, do:
2. We eat a lot of candy , _____________?

What happens when the sentence starts with 'I am':
3. I am quite strict, __________?


Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammar : Question tags
Question tags

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tag Questions

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'

Ik
ben
Jij
bent
zij
is
Hij 
is
Het
is
Wij
zijn
Jullie
zijn
Zij
zijn
I
am
I'm
You
are
You're
She
is
She's
He
is
He's
It
is
It's
We
are
We're
You
are
You're
They
are
They're

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies