H3 §1 t/m §5 Ontwikkeling: arm & rijk oefenopgaven

In welk continent (= werelddeel) vind je de meeste achterblijvers (periferielanden)?
A
Azië
B
Zuid-Amerika
C
Europa
D
Afrika
1 / 36
volgende
Slide 1: Quizvraag
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

In welk continent (= werelddeel) vind je de meeste achterblijvers (periferielanden)?
A
Azië
B
Zuid-Amerika
C
Europa
D
Afrika

Slide 1 - Quizvraag

Lees de twee stellingen:

Stelling I: In de formele sector wordt er van het werk niets officieel opgeschreven, de inkomsten wisselen en bij ziekte krijgt men geen geld.

Stelling II: Een land met een grote informele sector is een arm land.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Alleen stelling I is juist
C
beide stellingen zijn onjuist
D
Alleen stelling II is juist

Slide 2 - Quizvraag

Sleep de vier omschrijvingen van beroepen naar de juiste sector:
Formele sector
Informele sector
Elke zaterdag werk ik de supermarkt als vakkenvuler 
Voor de brug staan altijd wel auto's waarvan ik de ramen kan wassen 
Ik ben aardrijkskundedocent in Australie
Op het grootste plein van de stad poets ik de schoenen schoon van voorbijgangers

Slide 3 - Sleepvraag

Bekijk de afbeelding.

Welk land is een periferie land?
A
Land A
B
Land B
C
Land C
D
Geen van de landen

Slide 4 - Quizvraag

Het Indiase bedrijf Tata besloot in Nederland een fabriek te kopen omdat:
- de bevolking goed opgeleid is en meerdere talen spreekt.
- Nederland gunstig ligt en goed bereikbaar is;
Welk begrip past bij de redenen waardoor Tata voor Nederland koos?

Slide 5 - Open vraag

Bekijk de afbeelding en legenda goed.

Nigeria is het omcirkelde land.

Welke zin is juist?
A
Nigeria is een van de rijkere landen van Afrika.
B
Nigeria is een centrum land
C
Nigeria is een semi periferie land
D
Nigeria is een periferie land.

Slide 6 - Quizvraag

Bekijk de afbeelding.

De handelsbalans is...
A
Positief
B
Negatief
C
Gelijk
D
De afbeelding gaat niet over de handelsbalans

Slide 7 - Quizvraag

Veel buitenlandse bedrijven willen graag een vestiging in Nederland hebben, waarom?
A
We hebben hoge lonen
B
Veel Nederlanders spreken Engels
C
Nederlands is een gemakkelijk taal
D
We werken hard

Slide 8 - Quizvraag

Op de afbeelding is te zien is de verdeling van de beroepsbevolking.


Wat voor soort land is dit?
A
Diensten land
B
Semiperiferie land
C
Periferie lande
D
Centrum land

Slide 9 - Quizvraag

Welke omschrijving van lagelonenlanden is juist?
A
Achterblijvers waar de lonen veel lager zijn dan in de periferie
B
Koplopers waar de lonen veel lager zijn dan in de centrumlanden.
C
Koplopers waar de lonen veel hoger zijn dan in de centrumlanden
D
Achterblijvers waar de lonen veel lager zijn dan in de centrumlanden.

Slide 10 - Quizvraag

De vrouw op de afbeelding werkt in de ....
A
formele sector
B
informele sector

Slide 11 - Quizvraag

Hieronder zie je  drie cirkeldiagrammen over de verdeling van de beroepsbevolking in Nederland op drie verschillende momenten.
Sleep de drie jaartallen naar de juise plek in de afbeelding:
2014
1900
1960

Slide 12 - Sleepvraag

Welke rekensom moet je maken om het bnp per hoofd uit te rekenen?

Slide 13 - Open vraag

Bekijk hiernaast eerst de afbeelding.

Welke woorden passen het beste bij deze wereldkaart?
A
welvaart en regionale ongelijkheid
B
welzijn en sociale ongelijkheid
C
welvaart en welzijn
D
sociale ongelijkheid en informele sector

Slide 14 - Quizvraag

Lima is de hoofdstad van Peru.

In 1960 woonden er ongeveer 1 miljoen mensen in Lima, Peru. In 2015 waren dat er al bijna 9 miljoen.

Wat is een belangrijke verklaring voor deze groei?

A
Langs de rand van de stad zijn veel kleine boerderijen. De bewoners zijn in de stad gaan wonen.
B
Veel mensen zijn van het armere platteland naar het rijkere Lima getrokken.
C
Er zijn veel buitenlanders in Lima komen wonen. Lima is een echte toeristenstad.
D
Er is veel werk in de formele sector. Veel mensen hebben een baan in de industrie en in winkels.

Slide 15 - Quizvraag

Bekijk eerst de afbeelding.

Welke zin past het beste bij de afbeelding?
A
Het welzijn van de mensen in Azië is goed. De levensverwachting is er hoog.
B
Aan de levensverwachting van de Spanjaarden kun je zien dat daar geen welvaartsziektes voorkomen.
C
In Zuid-Amerika zijn er grote verschillen in welzijn tussen de landen onderling.
D
Als je het welzijn van inwoners echt wilt meten moet je alleen kijken naar de armoedegrens.

Slide 16 - Quizvraag

Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving?

"Een groot bedrijf dat in meerdere landen fabrieken en kantoren heeft"
Bedrijven als Philips, Akzo Nobel, ING, Shell (zie plaatje) en Unilever zijn hier voorbeelden van.

Slide 17 - Open vraag

Welke grafiek laat de verdeling van de beroepsbevolking van Nederland in 2014 zien?
A
grafiek 1
B
grafiek 2
C
grafiek 3
D
grafiek 4

Slide 18 - Quizvraag

"De hoeveelheid goederen of diensten die je in een land voor een dollar of een euro kunt kopen."

Welk begrip hoort hierbij?

Slide 19 - Open vraag

Hieronder staan zes uitspraken over welzijn of welvaart. Welke uitspraken gaan over ‘welzijn’?

1. ‘Het bbp per hoofd is dit jaar met 3% gestegen.’
2. ‘Ik heb deze week voor mijn vrouw een auto gekocht.’
3. ‘Ik verdien niet zoveel, maar de prijzen zijn gelukkig ook laag.’
4. ‘Ook meisjes gaan tegenwoordig allemaal naar school.’
5. ‘Steeds minder kinderen onder de vijf jaar overlijden.’
6. ‘We gaan met het hele gezin een week skiën in de Franse Alpen.’

A
1, 3 en 5
B
3, 4 en 5
C
2, 3 en 4
D
2, 4 en 5

Slide 20 - Quizvraag

De globalisering heeft voor Nederland veel grotere gevolgen dan voor Duitsland.

Dat komt doordat …
A
de lonen in Nederland veel hoger zijn.
B
de Nederlandse economie veel kleiner is.
C
Nederland veel meer arbeidsintensieve bedrijven heeft dan Duitsland.
D
Nederland vooral een handelsland is met een open economie.

Slide 21 - Quizvraag

Onderstaande uitspraken gaan over de economie van een land. Welke horen bij een centrumland?

1. ‘In 2020 wonen er nog veel meer mensen in steden.’
2. ‘Ons land speelt een belangrijke rol in de globalisering.’
3. ‘Op onze handelsbalans staan aan de exportkant vooral grondstoffen.’
4. ‘Steeds meer arbeidsintensieve bedrijven vestigen zich hier.'
5. ‘Steeds meer arbeidsintensieve bedrijven verhuizen naar het buitenland.’
6. ‘Veel boeren trekken tegenwoordig van het platteland naar de stad om in de industrie te gaan werken.’

A
1 en 3
B
2 en 4
C
2 en 5
D
3 en 5

Slide 22 - Quizvraag

Beoordeel de volgende stellingen:

I. De beroepsbevolking bestaat uit alle mensen die tegen betaling werken.
II. De beroepsbevolking bestaat uit alle mensen tussen de 18 en 65 (67) jaar die kunnen werken.

A
Alleen uitspraak I is juist
B
Alleen uitspraak II is juist
C
Beide uitspraken zijn juist
D
Beide uitspraken zijn onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Lees de uitspraken over de economie hieronder.

Welke uitspraak hoort bij een land in de "semiperiferie"?
A
‘De belangrijkste beroepsgroep zijn de boeren.’
B
‘Ons land speelt geen rol in de globalisering.’
C
‘Op onze handelsbalans staan aan de exportkant vooral industriegoederen.’
D
‘Steeds meer arbeidsintensieve bedrijven verhuizen naar het buitenland.’

Slide 24 - Quizvraag


Klik op de tekstbron om in te zoomen.

Welke uitspraak past bij de bron?
A
In Brazilië werkt bijna iedereen in de dienstenverlening, dus in de informele sector.
B
In Brazilië leven weinig mensen onder de armoedegrens.
C
In Brazilië is de regionale en sociale ongelijkheid groot.
D
Geen van de genoemde uitspraken past bij de bron.

Slide 25 - Quizvraag


Welke drie ontwikkelingen zijn verantwoordelijk voor de globalisering?
1. De afstand tussen gebieden ‘krimpt’.
2. De wereldbevolking groeit.
3. De welvaart in de wereld verschuift.
4. Multinationale ondernemingen groeien.
5. De EU (Europese Unie) breidt uit.
6. Landen stellen hun grenzen open voor de wereldmarkt.
A
2, 3 en 6
B
1, 4 en 5
C
3, 4 en 5
D
1, 4 en 6

Slide 26 - Quizvraag

Beoordeel de volgende stellingen:

I. De hoogte van het analfabetisme zegt iets over het welzijn in een land.

II. Het percentage mensen dat in de landbouw werkt, zegt iets over de welvaart in een land.

A
Alleen uitspraak I is juist
B
Alleen uitspraak II is juist
C
Beide uitspraken zijn juist
D
Beide uitspraken zijn onjuist

Slide 27 - Quizvraag


Welke omschrijvingen horen bij het begrip ‘welzijn’?
1. alfabetiseringsgraad
2. bbp/hoofd
3. de formele sector
4. koopkracht
5. levensverwachting
6. verdeling van de beroepsbevolking

A
1, 2 en 4
B
3, 4 en 5
C
1, 4 en 5
D
2, 4 en 5

Slide 28 - Quizvraag


Klik op de afbeelding om in te zoomen.

Reis met 100 euro door Europa en je zult zien dat je het in het ene land veel langer volhoudt dan in het andere. 
In welk land is de koopkracht van 1 euro het grootst?

Slide 29 - Open vraag


Klik op de afbeelding om in te zoomen. 
Op de afbeelding zie je een kaart van Marokko.

In welk gebied – 1, 2 of 3 – zal het aandeel van de beroepsbevolking dat in de landbouw werkt het hoogst zijn? 
A
Gebied 1
B
Gebied 2
C
Gebied 3

Slide 30 - Quizvraag


Björn, Aisja en Ismael zijn drie jongeren. Zij leven echter in totaal verschillende werelden. Björn woont in Zweden, een rijk land, Aisja leeft in Turkije, een land in de semiperiferie, en Ismaël komt uit Bangladesh, een van de armste landen ter wereld. 
Van hun leraar aardrijkskunde moeten zij uitspraken doen over hun land. Hieronder zie je vier uitspraken (A, B, C en D).
Welke uitspraak is van Aisja?
 



A
‘De mensen worden hier niet zo oud, hoor. Heel veel kinderen sterven al voordat ze vijf jaar zijn.’
B
‘Ik las laatst in de krant dat ons aandeel in de wereldhandel voor het vijfde jaar achter elkaar flink is gestegen.’
C
‘Nee, hier is een leerplicht. Vrijwel iedereen gaat naar school.’
D
‘Wanneer de katoenoogst mislukt, is dat een ramp voor ons land.’

Slide 31 - Quizvraag


Klik op de afbeelding om in te zoomen.
In de afbeelding zie je een omschrijving van vier landen, Land A, Land B, Land C en Land D. 

In welk land is de sociale ongelijkheid het grootst?
A
Land A
B
Land B
C
Land C
D
Land D

Slide 32 - Quizvraag

De sociale ongelijkheid in Nederland is kleiner dan in veel andere landen.
Wat is hier de belangrijkste verklaring voor?
A
De Nederlanders verdienen gemiddeld ongeveer hetzelfde.
B
De rijken betalen veel belasting waarmee de armen ondersteund worden.
C
De verschillen in welvaart tussen de verschillende gebieden zijn tamelijk klein.
D
Nederland is maar een klein land.

Slide 33 - Quizvraag

Veel Nederlandse bedrijven gaan in zee met bedrijven in de lagelonenlanden.

Welk kenmerk hebben deze Nederlandse bedrijven vaak gemeenschappelijk?

A
Het zijn dienstverlenende bedrijven.
B
Het zijn arbeidsintensieve bedrijven.
C
Het zijn vooral financiële instellingen.
D
Het zijn bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt van het lagelonenland.

Slide 34 - Quizvraag


Klik op de afbeelding om in te zoomen.

De nummers 1 t/m 5 in de afbeelding stellen havens voor. 
Welke haven is geen concurrent van Rotterdam?
A
Haven 1
B
Haven 2
C
Haven 3
D
Haven 5

Slide 35 - Quizvraag


Klik op de afbeelding om in te zoomen.
Welke uitspraak over de afbeelding is juist?
A
De industrie is al lange tijd de belangrijkste werkgever in Nederland.
B
De opbrengst van in de landbouw wordt steeds lager.
C
In 1900 werkte ongeveer 62% van de Nederlandse beroepsbevolking in de landbouw.
D
Geen van de genoemde uitspraken is juist

Slide 36 - Quizvraag