leesvaardigheid 4BK

Theorie Lezen 
4BK
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Theorie Lezen 
4BK

Slide 1 - Tekstslide

Leesstrategieën
Als je iets leest heb je altijd een doel. Iets opzoeken in een woordenboek heeft een ander doel dan een paragraaf uit een schoolboek leren. 
Verschillende manieren van lezen:
1. Verkennend lezen                    3. Zoekend lezen
2. Nauwkeurig lezen                   4. Studerend lezen

Slide 2 - Tekstslide

1. Verkennend lezen
Je wil een indruk van de tekst krijgen.
- lees titel, eerste en laatste alinea
- lees tussenkopjes en vetgedrukte woorden
- kijk naar plaatjes en de tekst eronder
- lees de bron onder de tekst
- bedenk wat het onderwerp zou zijn van de tekst
JE LEEST DUS NOG NIET DE HELE TEKST!

Slide 3 - Tekstslide

2. Nauwkeurig lezen 
Je wil de tekst begrijpen en precies weten wat erin staat. 
- je leest de hele tekst (elk woord)
- je let goed op informatie in inleiding en slot
- stel de vraag: Wat wordt er over het onderwerp verteld?
- stel betekenis moeilijke woorden vast
- bedenk wat de alinea's met elkaar te maken hebben

Slide 4 - Tekstslide

Buitenkant
Alles wat te maken heeft met hoe een tekst er uitziet. 
- titel/ kopje
-deeltitel/ tussenkopje
- plaatjes
- alinea
- bron

Slide 5 - Tekstslide

Titel/ Kopje
- staat boven de tekst
- vaak in een groter lettertype en vetgedrukt
- noemt SOMS het onderwerp
- geeft een aanwijzing over het onderwerp

* Bij een krantenbericht noem je de titel een kopje.*

Slide 6 - Tekstslide

Deeltitel/ Tussenkopje
- titel midden in de tekst
- vaak vetgedrukt (soms ook iets groter lettertype)
- geeft aan waarover een tekstgedeelte gaat


* Bij een krantenbericht noem je deeltitel een tussenkopje.*

Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp
Geeft aan waar de tekst over gaat in 1 of een paar woorden.
Er staat NOOIT een persoonsvorm in het onderwerp.

Vb. 
- Mijn eerste vakantie in Azië
- Aardbevingen
- Het uitbreken van de griepepidemie


Slide 8 - Tekstslide

Onderwerp
Zo vind je het onderwerp:
- lees de titel en de eerste alinea
- kijk naar vetgedrukte/ opvallende woorden
- bekijk plaatjes en lees wat erbij staat geschreven
- Stel de vraag: Waar gaat deze tekst over?

Het antwoord op die vraag is een woord of een paar woorden. 

Slide 9 - Tekstslide

Deelonderwerp
Dit is het onderwerp van een tekstgedeelte. 

Het deelondwerp kan gaan over 1 alinea, maar ook over een paar alinea's. 

Slide 10 - Tekstslide

Alinea
Elke langere tekst is opgebouwd uit alinea's.
In een alinea wordt een stukje van het onderwerp behandeld.

Hoe herken je een alinea?
- De laatste regel is niet helemaal vol.
- De eerste regel springt in.
- Er staat een witregel tussen twee alinea's.

Slide 11 - Tekstslide

Bron
- Geeft aan waar de tekst vandaan komt.
- Staat altijd onderaan de tekst.
vb. 
Bron: naar NRC Handelsblad
Bron: naar www.7days.nl

Slide 12 - Tekstslide

Theorie
Feit 
- iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk gebeurd is
- kun je controleren

Slide 13 - Tekstslide

Theorie 
Mening
- wat iemand ergens van vindt
- verschilt vaak
- standpunt, oordeel, opinie, opvatting

Slide 14 - Tekstslide

Theorie 
1. Is het woord belangrijk?
2. Leid de betekenis af uit de context (= zinnen in de buurt van het woord)
- omschrijving              - tegenovergesteld woord
- synoniem                     - een zin die je op een idee brengt.
- voorbeeld
3. Geen aanwijzing in de tekst? Woordenboek of vragen!

Slide 15 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
Goede tekst heeft verband tussen: - woorden
                                                                          - zinnen
                                                                          - alinea's
Dit noem je een tekstverband
Signaalwoorden kunnen een tekstverband aangeven.


Slide 16 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
1. Opsommend tekstverband = Noemt twee of meer tekstdelen in volgorde.
Signaalwoorden: 
ook, bovendien, daarnaast, zowel...als, ten eerste, ten slotte, enz.

Voorbeeld: 
Willem verzamelt treintjes. Ook spaart hij foto's van het koningshuis. Hij is bovendien de trotse eigenaar van twee dwergpoedels.


Slide 17 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
2. Tijdsvolgorde = geeft de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden
Signaalwoorden: 
eerst, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl, zodra, ten slotte, enz.

Voorbeeld: 
Voordat Carola haar haren laat knippen, ontbijt ze in 'Het Frietkot'. Daarna neemt ze meteen de bus.


Slide 18 - Tekstslide

Theorie (tekstverband 1)
3. Tegenstellend = geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen
Signaalwoorden:
maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, enz.

Voorbeeld: 
De kapper is al ver over de tachtig, toch knipt hij nog fantastisch.


Slide 19 - Tekstslide

Theorie (tekstopbouw)
Tekstopbouw = de logische volgorde waarin de informatie van
                                 een goedgeschreven tekst staat.
(Je kunt de opbouw vinden door verkennend te lezen.)

Er zijn twee manieren:
- driedeling: inleiding, kern, slot
- tweedeling: inleiding, kern

Slide 20 - Tekstslide

Theorie (tekstopbouw)


Inleiding
- Kan veel functies hebben
- Informatie waaruit je het onderwerp kunt afleiden
Kern
- Behandelt het onderwerp
- Je kunt deelonderwerpen onderscheiden
De laatste alinea
- Driedeling: bezit vaak een samenvatting of een conclusie (slot!)
- Tweedeling: bezit nieuwe informatie (geen slot, maar kern)

Slide 21 - Tekstslide

Theorie (opbouw van alinea's)
Alinea's hebben vaak een duidelijke opbouw. 

Hoofdmededeling + uitleg/uitwerking = alinea

De zin waarin de hoofdmededeling staat, heet de kernzin:
- De kernzin is vaak de eerste zin, maar hij kan ook op een andere plaats in de alinea staan. 
- Kernzinnen noemen het onderwerp van de alinea / geven aan wat de belangrijkste informatie is.

Slide 22 - Tekstslide

Opbouw alinea
Kernzin
toelichting/ uitleg
Spanning kan verschillende oorzaken hebben.
Oorzaken worden genoemd.

Slide 23 - Tekstslide

Theorie (hoofdgedachte)
Hoofdgedachte = het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.

Zo vind je een hoofdgedachte:
1. Onderwerp zoeken.
2. Wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt? Antwoord in één zin. 


Slide 24 - Tekstslide

Theorie (hoofdgedachte)
Hoe kan de hoofdgedachte in de tekst staan?
Optie 1   
Samenvatting in de inleiding of in het slot.
Optie 2
Inleiding = vraag, slot = antwoord.
Optie 3  
Inleiding = mening, slot = conclusie. 

Slide 25 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken = belangrijkste dingen die in de tekst worden gezegd.
Bijzaken = de minder belangrijke informatie.

Samenvatting maken? 
- Hoofdzaken noteren en bijzaken weglaten.
- Kijk per deelonderwerp wat de hoofdzaak is.
- Maak gebruik van de kernzinnen van de alinea's.

Slide 26 - Tekstslide

Verwijswoorden
Niet steeds dezelfde woorden gebruiken? Gebruik verwijswoorden.

Verwijswoorden wijzen naar iets wat eerder in de tekst is genoemd.

Stel een vraag om erachter te komen waar een verwijswoord naar verwijst:
Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg. 
Vraag: 'Wat was vervelend?'
Antwoord: 'dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg'.

Slide 27 - Tekstslide

Tekstdoelen
Wat is een tekstdoel?
- Het doel dat de schrijver met zijn tekst wil bereiken.
Je leert er vier:
- informeren (H4)
- Amuseren (H4)
- Overtuigen (H5)
- Activeren (H5)

Slide 28 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 29 - Tekstslide

Informeren
Amuseren

Slide 30 - Tekstslide

informatieve tekst
- schematische samenvatting: de tekst wordt samengevat in een overzichtelijk schema
- instructie: uitleg in stappen hoe je iets moet doen

Slide 31 - Tekstslide

Lezerspubliek
Lezerspubliek:
Degene voor wie de schrijver de tekst heeft geschreven. (voor kinderen schrijf je anders dan voor volwassenen).

Waar let je op?
- bron                                          - zinsbouw
- onderwerp                            - afbeeldingen
- woordkeus

Slide 32 - Tekstslide

Tekstverbanden
Tot nu toe:
- Tegenstellend
- Opsommend
- Tijdsvolgorde
Nieuw:
- Uitleggend: bijvoorbeeld, dat wil zeggen, zoals

Slide 33 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 34 - Tekstslide

Tekstdoelen 
Overtuigen: schrijver wil dat de lezer dezelfde mening krijgt. (TIP! OVERTUIGEN DOE JE MET JE HOOFD) Denk aan mening over huiswerkvrije school. 
Activeren: schrijver wil dat je actie onderneemt (TIP! ACTIVEREN DOE JE MET JE LICHAAM) Denk aan reclame van de Appie. 

Slide 35 - Tekstslide

Lezerspubliek
Lezerspubliek:
Degene voor wie de schrijver de tekst heeft geschreven. (voor kinderen schrijf je anders dan voor volwassenen).

Waar let je op?
- bron                                          - zinsbouw
- onderwerp                            - afbeeldingen
- woordkeus

Slide 36 - Tekstslide

Leespubliek
Leespubliek = degene die de tekst gaat lezen
(Denk aan verschil jeugdkrant en krant voor volwassenen)

Bepalen van je leespubliek:
- Kijk naar de bron.
- Wat is het onderwerp.
- Let op het taalgebruik.

Slide 37 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 38 - Tekstslide

Betogende tekst
Tekstdoel = overtuigen
(Doe je met je hoofd.)

De schrijver geeft zijn mening en verdedigt deze met argumenten.

Argument = informatie om je mening te bewijzen

Slide 39 - Tekstslide

Tekstverbanden
Leer het ezelsbruggetje:                           TOT URC
Tegenstelling
Opsomming
Tijdsvolgorde
Uitleggend
Redengevend (nieuw)
Concluderend (nieuw) 


Slide 40 - Tekstslide

Redengevend verband

Signaalwoorden: want, omdat, daarom, immers, namelijk


Vb. Ik ga de toets goed maken, want ik heb goed geleerd. 
Concluderend verband

Signaalwoorden: dus, dan ook, hieruit volgt, de slotsom is, concluderend

Vb. Je hebt geen tekorten meer, dus je bent over naar het tweede jaar. 

Slide 41 - Tekstslide