2. Stroom, spanning en lading

 2.Stroom, spanning en lading
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

 2.Stroom, spanning en lading

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling statische elektriciteit - hoe geef je een voorwerp lading?

Slide 2 - Tekstslide

Wat moet je met twee voorwerpen (bijv. Een PVC-buis en een wollen doek) doen om deze elektrisch te laden?

Je kunt een voorwerp een elektrische lading geven (positief of negatief laden) door twee voorwerpen………

Slide 3 - Open vraag

Juist/onjuist

Je kunt een voorwerp een positieve lading (+) geven door protonen (+) toe te voegen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Opdracht 1 Lading
Wat gebeurt er met elektroscoop A en B wanneer je deze verbindt met een geleidende draad (bijvoorbeeld een koperdraad)? 

Benoem in je antwoord of er deeltjes zijn die zich verplaatsen, zo ja welke deeltjes zijn dit dan en welke kant bewegen deze deeltje dan op van A naar B of van B naar A? Noteer je antwoord in je schrift. (Paragraaf 2 lading opdracht 1)

Slide 5 - Tekstslide

Lever hier je antwoord van de opdracht in.

Slide 6 - Open vraag

Uitwerking opdracht Lading
Elektronenstroom 
van A naar B
A en B ongelijke ladingen
A en B neutraal
De elektroscopen zijn niet 
(Geleidend) met elkaar verbonden
De elektroscopen worden nu
Geleidend met elkaar verbonden
De elektronen (-) hebben zich via de geleidende draad  kunnen verplaatsen van de plaats met een overschot aan elektronen (-) naar de plaats met een tekort aan elektronen (+)

Slide 7 - Tekstslide

Paragraaf 2 elektrische stroom
filmpje (klik op de ster)
LU 2 Elektrische stroom

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

U, I, Q en R
Spanning (U) - Volt (V) - Voltmeter
U
Stroomsterkte (I) - Ampère (A) - Ampèremeter
I
Lading (Q) - Coulomb (C) - Elektroscoop
Q
Weerstand (R) - Ohm (Ω) - Ohmmeter

R
Neem de afkortingen van de grootheden en eenheden over in je schrift.

Slide 10 - Tekstslide

4

Slide 11 - Video

00:11
Sleep van elke grootheid lading, stroom en spanning het juiste symbool, en de juiste eenheid (zowel symbool als naam).
Lading
Stroom
Spanning
I
A
U
V
Q
C
Ampère
Coulomb
Volt

Slide 12 - Sleepvraag

00:55
HAVO: je mag blijven werken en rekenen met ladingen van +1 en - 1 (of 2, 3, 4).

VWO: je moet kunnen werken en rekenen met de werkelijke waarde van de lading van 1,6 10-19 C

Slide 13 - Tekstslide

01:18
Hoe komt het dat we niet veel van alle lading in de dingen om ons heen merken?

Slide 14 - Open vraag

02:28
Er stroomt 50 C lading door een draad in 20 s. Hoe groot is dan de stroomsterkte?
A
I = 50 / 20 = 2,5 A
B
I = 20 / 50 = 0,40 A
C
I = 20 X 50 = 1000 A
D
Het goede antwoord staat er niet bij.

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Video

Slide 17 - Tekstslide

Lading en stroomsterkte
I = stroomsterkte in Ampère, A
t = tijd in seconde, s
Q = lading in Coulomb, C

Slide 18 - Tekstslide

Lading en stroomsterkte
ALLEEN VWO
1 A is gelijk aan 1 Coulomb per (1) seconde.
Eén elektron heeft een lading van 1,6 10-19 C.

Om één Coulomb lading te maken heb je dus een heleboel elektronen nodig. Je kunt dit berekenen met een verhoudingstabel of kruistabel.

Begin altijd met 1 elektron en 1,6 10-19 C.
Vul dan de volgende regel in, in dit geval de 1 C. 
Het onbekende aantal elektronen reken je nu uit door 1 x 1 / 1,6 10-19 = 6,25 1018 elektronen.

x

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Grootheid
Symbool
grootheid
Eenheid 
Symbool
eenheid
Stroom(sterkte)
I
Ampère
A
Spanning
U
Volt
V
Weerstand
R
Ohm
Ω
Vermogen
P
Watt
W
Energie
E
kiloWattuur
kWh
Tijd
t
uur of seconde
h of s
Lading
Q
Coulomb
C

Slide 21 - Tekstslide

Stroomsterkte omrekenen

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 2 stroomsterkte omrekenen
Neem de opdracht over in je schrift (opdracht 2 stroomsterkte omrekenen) en noteer de antwoorden. Op de volgende dia kun je bekijken of je het goed hebt gedaan!

Slide 23 - Tekstslide

Type je antwoorden in of lever een foto in van je geschreven antwoord.

Slide 24 - Open vraag

Uitwerking opdracht 2 stroomsterkte omrekenen
Kijk jouw antwoorden na.

                       En...? 

Goed gegaan? Mooi zo!  
Ging het niet zo goed? vraag om hulp!

Slide 25 - Tekstslide

Symbolen schakelschema
Neem de symbolen over in je aantekenschrift!
Leer deze zo snel mogelijk uit je hoofd!

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 3 schakeling tekenen
1
2
Je ziet links onder een afbeelding van een schakeling.
Je kunt deze schakeling eenvoudiger voorstellen door deze na te tekenen met symbolen, men noemt dit een schakelschema.

--> Probeer eerst zelf het juiste schakelschema te tekenen in je schrift. 
--> Teken eerst het juiste symbool voor de batterij en volg vanuit daar de snoeren naar de andere onderdelen. 
--> Verbind de onderdelen in een schakelschema altijd middels rechte lijnen!
Je kunt onder knop 1 de benodigde symbolen en onder knop 2 het juiste antwoord vinden.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Serieschakeling en parallelschakeling - Stroom


In een parallelschakeling verdeelt de stroom zich.
In een serieschakeling is de stroom overal gelijk.
Voorbeeld stroom parallel
Stel de  bron geeft 8 A, en I1=2 A en I2 = 1 A. Je weet dan dat door I3 = 5A want 8 = 2 + 1 + 5.
Voorbeeld stroom serie
Stel I2 = 2,5 A. Je weet dan dat I1 en I3 en Ibron ook allemaal 2,5 A zijn.

Slide 29 - Tekstslide

Serieschakeling en parallelschakeling - spanning


In een parallelschakeling is de spanning in elke tak gelijk.
In een serieschakeling verdeelt de spanning zich.
Voorbeeld spanning in serie
Stel de  bron geeft 12 V, en U1=3 V en U2 = 4 V. Je weet dan dat de spanning over lampje 3 gelijk is aan 5 V, want 12 = 3 + 4 + 5.
Voorbeeld spanning parallel.
Stel U3 = 4 A. Je weet dan dat U1 en U2 en Ubron ook allemaal 4 V zijn.

Slide 30 - Tekstslide

Parallelschakeling
1
2

Slide 31 - Tekstslide

Serieschakeling
1
2

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide


Teken een schakelschema met de juiste symbolen waarin één batterij een één lampje is opgenomen, en een Voltmeter en een Ampèremeter, die de spanning over en de stroom door het lampje kunnen meten. Lever een foto van je resultaat in.
Mogelijk antwoord

Slide 36 - Open vraag

Opdracht 4 stroomsterkte meten
Zoals je inmiddels weet verdeelt de stroomsterkte bij een parallelschakeling over de verschillende takken. Zet de letters A t/m D onder elkaar in je schrift. Bepaal hoe groot de stroom is bij iedere stroommeter en noteer achter iedere letter de juiste waarde voor de stroomsterkte. Op de volgende dia kun je kijken of jouw antwoorden juist zijn.

Stroommeter A meet ………A
Stroommeter B meet ………A
Stroommeter C meet ……….A
Stroommeter D meet ……….A

Slide 37 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 4 stroomsterkte meten
Bij de splitsting van A en C komt er 1,0 A aan.

In de tak van C is de stroom overal gelijk (serie) dus de daar rechts aangegeven 0,6 A. In de tak van A gaat dus 'de rest' en wel 0,4 A. 

Deze stroom loopt in heel de tak (serie) dus ook bij B.

Bij D zijn de twee stromen weer bij elkaar in vind je de hoofdstroom van 1,0 A weer terug.

Slide 38 - Tekstslide

Opdracht 5 stroomsterkte bepalen
Zoals je inmiddels weet verdeelt de stroomsterkte bij een parallelschakeling over de verschillende takken. Elk lampje is hetzelfde.

A) Bepaal hoe groot de stroom is die door ieder lampje stroomt. De totale stroomsterkte die bij de batterij gemeten wordt is 1,2  A.

B) Welk lampje / welke lampjes branden het felst?


Slide 39 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 5 stroomsterkte bepalen
Bij lampje 1 en 2 zijn er 2 (identieke) mogelijkheden voor de stroom, de 1,2 A wordt dus precies door de helft gesplitst in 0,6 A elk. 

In de draad tussen de twee groepen lampjes komt de stroom weer samen en is dus weer 1,2 A.

Bij lampje 3, 4 en 5 gaat het om 3 mogelijkheden, dus krijgt elk lampje 0,4 A. Omdat het om dezelfde lampjes gaat, zullen de lampjes met de meeste stroom, het felst branden. In dit geval lampje 1 en 2.
LET OP: stroom splitst niet altijd precies in 2-en of 3-en. Dit geldt alleen als elke tak / lampje precies hetzelfde is. Wanneer lampje 1 bijv. meer weerstand had gehad dan lampje 2, had de verdeling daar 0,4 A en 0,8 A kunnen zijn, zolang het totaal maar 1,2 A blijft.

Slide 40 - Tekstslide

Lever hier een foto van je aantekeningen / samenvatting van deze LessonUp in.
-Begrip 'elektrische stroom'
-Betekenis U, I, Q en R
-Stroomsterkte omrekenen
-Serie- en parallelschakelingen
-Volt- en Ampèremeters

Slide 41 - Open vraag

Geef hieronder zo duidelijk mogelijk aan wat je nog niet goed snapt van deze les en / of waar je nog vragen over hebt.
Heb je nog tips of suggesties voor deze les?

Slide 42 - Open vraag

a. Heb je alles van deze les begrepen?
b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo
goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt?
c. Heb je nog tips of suggesties voor deze les?

Slide 43 - Open vraag

Verwerkingsopgaven 2. Elektrische stroom deel 1

Slide 44 - Tekstslide

2.1 
Elk voorwerp bevat zowel positieve als negatieve lading.

a. Wat kun je zeggen over de hoeveelheden positieve en negatieve lading A ls het voorwerp neutraal is?
b. Wat kun je zeggen over de hoeveelheden positieve en negatieve lading als het positief geladen is?
c. Kun je aan de uitslag van een elektroscoop zien of deze positief of negatief geladen is?

2.2
a. Wat weet je van de spanning bij een parallelschakeling?
b. Wat weet je van de stroom bij een serieschakeling?
c. Wat weet je van de spanning bij een serieschakeling?
d. Wat weet je van de stroom bij een parallelschakeling? 

2.3
Reken om:
a. 15 mA = ... A
b. 2,5 A = ... mA
c. 187 mA = ... A
d. 0,0018 A = ... mA

Slide 45 - Tekstslide

2.4
Juist/Onjuist
Leg bij onjuist ook uit waarom dit zo is.

a. De elektrische stroom (I) beweegt volgens afspraak van de pluspool naar de minpool van de batterij.
b. Een elektronenstroom heeft dezelfde richting als de elektrische stroom (I).

2.5
a. Teken het schakelschema van de elektrische schakeling hiernaast. Gebruik daarbij de juiste symbolen. 

(Bedenk dat een spanningsbron, een schakelaar en een lampje slechts twee aansluitpunten hebben. Per aansluitpunt kan je meerdere draden aansluiten)

b. Welk(e) lampje(s) kun je met de schakelaar aan en uit doen?

c. Wat gebeurt er als je lampje 3 losdraait?

Slide 46 - Tekstslide

2.6
Teken het schakelschema van hiernaast over, maar neem daarin een A-meter op die de stroom door lampje 3 meet en neem daarin een voltmeter op die de spanning over lampje 3 meet.

2.7
I = Q / t
a. Er loopt gedurende 20 ms een stroom van 48 A. Hoeveel lading heeft zich verplaatst?
b. (VWO) Hoeveel elektronen zijn dit?


2.8 *
Bekijk de schakeling van hiernaast. Alle lampjes zijn gelijk.
a. Welk(e)lampje(s)brandt/branden het felst en waarom?
b. Welk(e)lampje(s)brandt/branden het zwakst en waarom?



Slide 47 - Tekstslide

Je kunt hier je antwoorden van de verwerkingsopgaven inleveren.

Slide 48 - Open vraag

Hieronder kun je je vragen en/of opmerkingen over de opgaven van LU2 kwijt.

Slide 49 - Open vraag

Antwoorden paragraaf 2 stroomsterkte

1A.) Wanneer een voorwerp in zijn geheel neutraal is, dan is het aantal protonen (positief geladen deeltjes) is even groot als het aantal elektronen (negatief geladen deeltjes).

B.) Wanneer een voorwerp een positieve lading heeft, dan bevat het voorwerp minder elektronen (negatief geladen deeltjes) dan protonen (positief geladen deeltjes). Een positief geladen voorwerp telt dus meer + dan - deeltjes.

C.) nee, je kunt niet aan de uitslag van een elektroscoop zien of een voorwerp positief of negatief geladen is. Een elektroscoop slaat namelijk in beide gevallen uit. (Positieve lading: flapjes uit elkaar, negatieve lading: flapjes uit elkaar, neutrale lading: pootjes tegen elkaar aan).

Slide 50 - Tekstslide