H4 par. 4.2 De industriële samenleving

Memo havo 2
H4 Tijd van burgers en stoommachines
De industriële revolutie
par. 4.2 De industriële samenleving
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Memo havo 2
H4 Tijd van burgers en stoommachines
De industriële revolutie
par. 4.2 De industriële samenleving

Slide 1 - Tekstslide



De industriële revolutie
1750-1850




Een belangrijk keerpunt in de wereldgeschiedenis.

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt uitleggen hoe de werk- en leefomstandigheden van de arbeiders waren.
  • Je kunt hoe kapitalisme de samenleving veranderde.
  • Je kunt uitleggen wat een klassenmaatschappij is en hoe die verschilde van een standensamenleving.
  • Je kunt de drie sociale groepen van de industriële samenleving in de 19e eeuw beschrijven.
  • Je kunt enkele belangrijke uitvindingen noemen die in de 19e eeuw werden gedaan (anders dan de vier uitvindingen uit 4.1).
  • Je kent de begrippen en jaartallen van deze paragraaf.

Slide 3 - Tekstslide

Werk in de eerste fabrieken
19e eeuw honderdduizenden mensen trokken naar industriegebieden.
Slechte werk- en leefomstandigheden.

Bij huisnijverheid konden mensen zelf werktempowerk bepalen, maar in fabrieken bepalen de baas en de machines het tempo.

Fabrieksbazen wilden zoveel mogelijk winst maken (lange werkdagen en lage lonen).
 

Slide 4 - Tekstslide

Werk in de eerste fabrieken
Werkomstandigheden:
  • Lage lonen. Eentonig en ongeschoold werk. Vrouwen en kinderen werkten ook (nog minder loon)
  • Lange werkdagen (alleen zondag vrij)
  • Smerige lucht en oorverdovend lawaai.
  • Gevaarlijk en ongezond werk.  Vrijwel geen veiligheidsmaatregelen.
  • Een zieke arbeider verdiende niets.
  • Protesteren of demonstreren had weinig zin. Je werd ontslagen.

Slide 5 - Tekstslide

Wonen bij de fabriek
Eerste industriegebieden ontstonden in Noordwest-Engeland.
Eerste fabrieken werden gebouwd naast snelstromende rivieren, bij havens en dichtbij steenkool- en ijzerertsvelden.

Urbanisatie = Het in korte tijd ontstaan van grote steden, ten koste van het platteland. Ook verstedelijking genoemd.
Fabrieksarbeiders woonden in arbeiderswijken dichtbij de fabrieken.



Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld: blok van 40 huizen had 6 toiletten. Één toilet voor 60 personen.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Slide 9 - Tekstslide

1750

Slide 10 - Tekstslide

Wonen bij de fabriek
Leefomstandigheden:
  • Luchtvervuiling dichtbij fabrieken.
  • Kleine huizen van slechte kwaliteit.
  • Smerige straten, geen riolering, geen schoon drinkwater en slechte hygiëne.
  • Cholera en andere besmettelijke ziekten
  • Door het zware werk, het slechte eten
      en de ongezonde woonomstandigheden   
      werden arbeiders niet oud. 
  • Hoge sterfte onder baby's en peuters.
  • Kinderen gingen niet naar school

Slide 11 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Economische verandering rond 1800:
  • Vóór 1800 (vroegmoderne tijd) was handelskapitalisme belangrijk: ondernemers maakten winst door te handelen.
  • Na opkomst fabrieken: ondernemers maakten winst door goederen te maken.
Kapitalisme: Economisch systeem waarin ondernemers vooral winst maken met de productie van goederen, waarbij ze zo min mogelijk worden gehinderd door wetten en regels.

Slide 12 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Door de industrialisatie veranderde de samenleving van een standensamenleving in een klassenmaatschappij.
Niet afkomst was belangrijk, maar werk, inkomen en bezit. 


Slide 13 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Drie sociale klassen:
  • Ondernemersklasse: gegoede burgerij of rijke burgers. 
  - Hadden kapitaal (fabrieken, geld, machines) 
  - Woonden in ruime huizen in buitenwijken met schone straten, parken en goede scholen.
  • Middenklasse (geschoold werk)
  - Geschoold kantoorpersoneel, winkeliers en schoolmeesters. Beter leven dan arbeiders.
  • Arbeidersklasse (grootste groep)
  -  Geen eigen bezit (land, huis of bedrijf).

Slide 14 - Tekstslide

Nieuwe uitvindingen
Door industrialisatie veranderde de samenleving 
razendsnel en werden er veel nieuwe uitvindingen gedaan.
  • Verbrandingsmotor (diesel en benzine) verving later de 
stoommachine leidde tot uitvinding van de auto.
  • Nieuwe manieren om staal te maken. Staal is sterker dan ijzer.
  • Verlichting werd verbeterd door gaslamp en later elektrische verlichting.
  • Elektriciteit voor huishoudelijke apparaten, gas voor verwarming. 
  • Communicatie: telegraaf en later de telefoon.
  • Medisch: hygiëne, inenting tegen ziektes en verdoven van mensen tijdens operaties.
  • Scheikundigen vonden kunstmest uit.
Uitvindingen leidden tot vooruitgangsdenken: de wereld werd steeds beter en aangenamer.

Slide 15 - Tekstslide

Wat hoort niet bij de werkomstandigheden van arbeiders?
A
Lage lonen
B
Lange werkdagen
C
Smerige straten, geen riolering, en geen schoon drinkwater
D
Protesteren of demonstreren had weinig zin. Je werd ontslagen.

Slide 16 - Quizvraag

Wat hoort niet bij de leefstandigheden van arbeiders?
A
Arbeiders werden niet oud.
B
Besmettelijke ziekten door slechte hygiëne.
C
Luchtvervuiling doordat de huizen bij de fabrieken stonden.
D
Werk in de fabriek was gevaarlijk en ongezond.

Slide 17 - Quizvraag

Wat hoort bij het kapitalisme van de 19e eeuw?
1) Geen belastingen voor ondernemers
2) Geen minimumloon
3) Winst investeren in veiligheidsmaatregelen
4) Verbod op kinderarbeid
A
1 en 2
B
1 en 3
C
2 en 3
D
3 en 4

Slide 18 - Quizvraag

Uit welke groepen bestond de industriële samenleving?
A
Gegoede burgerij, boeren, arbeiders
B
Gegoede burgerij, middenklasse, arbeiders
C
Gegoede burgerij, middenklasse, slaven
D
Middenklasse, boeren, slaven

Slide 19 - Quizvraag

Leerdoelen
  • Je kunt uitleggen hoe de werk- en leefomstandigheden van de arbeiders waren.
  • Je kunt hoe kapitalisme de samenleving veranderde.
  • Je kunt uitleggen wat een klassenmaatschappij is en hoe die verschilde van een standensamenleving.
  • Je kunt de drie sociale groepen van de industriële samenleving in de 19e eeuw beschrijven.
  • Je kunt enkele belangrijke uitvindingen noemen die in de 19e eeuw werden gedaan (anders dan de vier uitvindingen uit 4.1).
  • Je kent de begrippen en jaartallen van deze paragraaf.

Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag
Wat? Zie whiteboard.
Hoe? Alleen 
Hulp? Bij je buurman/buurvrouw. Kom je er samen niet uit? Dan bij je docent. 
Tijd? Tot het einde van de les. 
Klaar? Leer begrippen en jaartallen. Vraag docent. 

Slide 21 - Tekstslide