H4 par. 2 De industriële samenleving

Tijd van burgers en stoommachines
De industriële revolutie
par. 4.2 De industriële samenleving

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Tijd van burgers en stoommachines
De industriële revolutie
par. 4.2 De industriële samenleving

Slide 1 - Tekstslide

Kenmerkende aspecten
31. De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen
32. De voortschrijdende democratisering (Kiesstrijd)
33. De Industriële Revolutie

Slide 2 - Tekstslide

Invalshoeken
  • Economisch: 
  • wat zijn de middelen van bestaan? 
  • Denk hierbij bijvoorbeeld jagen en verzamelen, landbouw, industrie. 
  • Hoe komen mensen aan hun inkomsten?
 

Slide 3 - Tekstslide

Invalshoeken
  • Politiek-bestuurlijk: 
  • hoe wordt de samenleving bestuurd? 
  • Wie is de baas? 
  • Welke regels en wetten zijn er?
  • Wie controleert de wetten en wie voert ze uit?
 

Slide 4 - Tekstslide

Invalshoeken
  • sociaal: 
  • dit gaat bijvoorbeeld over de leefomstandigheden van mensen en de verschillende sociale lagen. 
  • Zijn er grote verschillen tussen mannen/vrouwen en arm/rijk? 
  • Leven de mensen in de stad of op het platteland?

Slide 5 - Tekstslide

Invalshoeken
  • cultureel: wat denken en voelen de mensen en hoe uitten ze dit?
  • bijvoorbeeld in hun gewoontes en regels, 
  • geloof, 
  • kunst en 
  • wetenschap. 

Slide 6 - Tekstslide

Feit en mening
  • feit: een feit is iets waarover geen discussie bestaat. Als iets in meerdere (betrouwbare) bronnen wordt genoemd, dan mag je aannemen dat het zo gebeurd is.

  • mening: iets wat een persoon vindt, persoonsgebonden en kan dus veranderen.

Slide 7 - Tekstslide

Continuïteit en verandering
  • Continuïteit: dingen blijven (langere tijd) hetzelfde.

  • Verandering: wanneer dingen anders worden.

Slide 8 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt uitleggen hoe de werk- en leefomstandigheden van de arbeiders waren.
  • Je kunt uitleggen wat een klassenmaatschappij is en hoe die verschilde van een standensamenleving.
  • Je kunt enkele belangrijke uitvindingen noemen die in de 19e eeuw werden gedaan.
  • Je kent de begrippen en jaartallen uit deze paragraaf.

Slide 9 - Tekstslide

Werken en wonen
De werkomstandigheden van de nieuwe fabrieksarbeiders waren slecht:
  • Lage lonen.
  • Eentonig werk.
  • Kinderarbeid.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Werken en wonen
  • Lange werkdagen: 6 dagen en nooit vakantie.
  • Oorverdovend lawaai.

Slide 12 - Tekstslide

Werken en wonen
  • Smerige lucht in de fabriekshallen.
  • Gevaarlijk werk: weinig oog voor veiligheid.
  • Protesteren was gevaarlijk: ontslag.

Slide 13 - Tekstslide

Werken en wonen
De woonomstandigheden van de arbeiders waren ook slecht. 
  • Nauwelijks openbaar vervoer: arbeiders woonden op loopafstand van de fabriek. Gevolg: urbanisatie/ verstedelijking.

Slide 14 - Tekstslide

Werken en wonen
  • Donkere, piepkleine woningen, dicht op elkaar.
  • Afval en uitwerpselen kwamen in beerputten terecht of in rivieren/ kanalen.
  • Geen schoondrinkwater.

Slide 15 - Tekstslide

Werken en wonen
  • Slechte hygiëne.
  • Besmettelijke ziektes.
  • Gemiddelde leeftijd arbeider: 35 jaar.
  • 50 jaar was oud.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Noem 2 verschillende voorbeelden van de slechte werkomstandigheden in de fabrieken.

Slide 19 - Open vraag

Waarom protesteerden arbeiders nauwelijks tegen deze slechte werkomstandigheden?

Slide 20 - Open vraag

Gelukkig konden arbeiders bijkomen van het zware werk tijdens de vakanties.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Waarom maakten fabrieksdirecteuren graag gebruik van kinderarbeid?
A
Kinderen zijn goedkoper.
B
Kinderen gehoorzamen beter.
C
Kinderen werken harder.
D
Kinderen zijn minder snel moe.

Slide 22 - Quizvraag

Wat gebeurde er vaak als je door een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt was geworden?
A
Dan werd je ontslagen.
B
Dan kreeg je een uitkering.

Slide 23 - Quizvraag

Waarom werkten vrouwen en kinderen ook in fabrieken?

Slide 24 - Open vraag

Noem 2 verschillende voorbeelden van slechte leefomstandigheden tijdens de Industriële Revolutie.

Slide 25 - Open vraag

Bedenk waarom een fabrieksarbeider gemiddeld 35 jaar oud werd.

Slide 26 - Open vraag

De klassenmaatschappij
  • Door de industrialisatie veranderde rond 1800 de economie.
  • Vóór 1800 was het handelskapitalisme belangrijk: 
  • ondernemers maakten winst door te handelen.
  • Na 1800 verdienden ondernemers vooral geld door het maken van goederen: zo min mogelijk regels en wetten.
  • Dit noem je het kapitalisme.

Slide 27 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Kapitalisme:
economisch systeem waarin ondernemers vooral winst maken door goederen te maken en daarbij zo min mogelijk gehinderd worden door wetten en regels.

Slide 28 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
  • Door het kapitalisme veranderde de samenleving.
  • De standensamenleving verdween: geestelijken en adel waren niet meer zo belangrijk. 

Slide 29 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
  • Ondernemers en arbeiders waren nu de voornaamste groepen: derde stand.
  • Enorme tegenstellingen!
  • Daarom geen verdeling meer in standen, maar in klassen.

Slide 30 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
In de 19e-eeuwse klassenmaatschappij waren er 3 klassen:
  • ondernemersklasse, 
  • de middenklasse,
  • de arbeidersklasse.

Slide 31 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Ondernemersklasse:
  • kleine groep rijke ondernemers.
  • zij hadden het kapitaal (geld, machines, fabrieken).
  • woonden in buitenwijken in ruime huizen.

Slide 32 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Ondernemersklasse:
  • kleine groep rijke ondernemers.
  • zij hadden het kapitaal (geld, machines, fabrieken).
  • woonden in buitenwijken in ruime huizen.

Slide 33 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Middenklasse:
  • middengroep van bijv. geschoold kantoorpersoneel, winkeliers en schoolmeesters.
  • Hoefden niet meer met de hand te werken.
  • Hadden het beter dan de arbeiders, maar waren niet zo rijk als de ondernemers.

Slide 34 - Tekstslide

De klassenmaatschappij
Arbeidersklasse:
  • Grootste klasse, onderaan de samenleving.
  • Geen bezit.
  • Konden alleen iets verdienen door te werken.

Slide 35 - Tekstslide

Wat is de juiste volgorde?
Zet de belangrijkste klasse eerst.
A
arbeidersklasse - middenklasse - ondernemersklasse
B
middenklasse - arbeidersklasse - ondernemersklasse
C
ondernemersklasse - middenklasse - arbeidersklasse
D
middenklasse - ondernemersklasse - arbeidersklasse

Slide 36 - Quizvraag

Nieuwe uitvindingen 
1. verbrandingsmotor -->  werkt op diesel of benzine, was eenvoudiger te bedienen dan een stoommachine. maakt uitvinding van de auto mogelijk. 
2. gaslamp, later elektrisch licht 
3. telegraaf, later telefoon 
5. inentingen om ziektes te voorkomen + verdovingen 
6. kunstmest 

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Link