3 vwo - chapitre 2 - meilleurs voeux, phrases-clés bron J, verbe venir

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

PROGRAMME
  • Absentie

  • Les bonnes résolutions de 2021
  • bron J: phrases-clés 
  • bron G: le verbe ''venir''
  • au travail

Slide 2 - Tekstslide

Tu as passé de bonnes vacances?
A
Oui, c'était super!
B
Oui, je me suis bien reposé.
C
C'était pas mal.
D
Non, c'était nul!

Slide 3 - Quizvraag

Ik heb geleerd deze vakantie.
A
Oui
B
Non
C
Un petit peu

Slide 4 - Quizvraag

Ik weet wat ik precies moet leren voor de Franse toets
A
Oui
B
Non

Slide 5 - Quizvraag

Rappel:

  • Blijf de vocabulaire goed herhalen!
  • Lees de samenvatting achterin je boek regelmatig en goed door.
  • Oefen op quizlet!
  • Begin op tijd met leren!

Slide 6 - Tekstslide

Quels sont vos objectifs pour cette année? Wat zijn jouw doelen voor dit schooljaar?

Slide 7 - Open vraag

Traduisez: viens, on va acheter un truc.

Slide 8 - Open vraag

Quel est le synonyme du mot 'truc'?

Slide 9 - Open vraag

LES PHRASES-CLÉS: BRON J
au magasin

Slide 10 - Tekstslide

ZINNEN BRON J
conversation entre le vendeur et l'acheteur
Bonjour, je peux vous aider?
Des lunettes de quelle marque?
Vous pouvez les décrire?
Ce sont ces lunettes?
Vous voulez payer par carte bancaire?
Je vous fais un paquet cadeau?
Oui, c'est ça. Je les prends.
Non, je voudrais payer en espèces.
J'ai vu une promotion de Ray-Ban sur Internet
Oui, je cherche des lunettes.
Ce sont des lunettes avec des verres noirs et une monture en métale.
Oui, merci beaucoup.

Slide 11 - Sleepvraag

BRON C
LE COI - Het meewerkend voorwerp

Vous vous rappelez?

Slide 12 - Tekstslide

Vervang het meew. voorwerp:

Je ne ressemble pas à mes frères.
A
Je ne lui ressemble pas
B
Je ne leur ressemble pas
C
Je leur ne ressemble pas

Slide 13 - Quizvraag

Vervang het meew. voorwerp:
Elle va parler à cette actrice célèbre.
A
Elle lui va parler
B
Elle va lui parler
C
Elle va la parler

Slide 14 - Quizvraag

Vervang het meew. voorwerp:

J'ai donné un cadeau à ma mère.

Slide 15 - Open vraag

LE VERBE: VENIR (BRON G)

Slide 16 - Tekstslide

Wat betekent 'venir' ?
''Tu viens avec nous à la fête ce soir?''

Slide 17 - Open vraag

Venir betekent = komen

Je viens à l'école. 
Ik kom naar school.

Tu viens de la France?
Kom jij uit Frankrijk?

Elle est venu hier.
Zij is gisteren gekomen.

Slide 18 - Tekstslide

Is het werkwoord 'venir' een regelmatig of onregelmatig werkwoord?
A
c'est un verbe régulier
B
c'est un verbe irrégulier

Slide 19 - Quizvraag

Venir is een onregelmatig werkwoord. Er is geen vaste stam wat je als basis kunt gebruiken. Het werkwoord verandert.

Dat betekent dat je deze goed moet stampen in je hoofd. Dat kan door bijvoorbeeld:
  • opschrijven
  • schematiseren
  • flashcards maken
  • quizlet

Slide 20 - Tekstslide

Quels verbes irréguliers connaissez-vous encore?

Slide 21 - Woordweb

Je gaat het werkwoord 'venir' leren vervoegen in 4 werkwoordstijden. Welke 4 tijden?

Slide 22 - Woordweb

Waaraan herken je een werkwoord in de passé composé?

Slide 23 - Open vraag

Waaraan herken je een werkwoord in de futur simple?

Slide 24 - Open vraag

Waaraan herken je een werkwoord in de imparfait?

Slide 25 - Open vraag

In welke werkwoordstijd is het werkwoord 'venir' vervoegd?
je suis venu(e)
tu es venu(e)
il/elle//on est venu(e)(s)
nous sommes venu(e)s
vous êtes venu(e)(s)
ils/elles sont venu(e)s
A
le présent
B
le passé composé
C
l'imparfait
D
le futur simple

Slide 26 - Quizvraag

In welke werkwoordstijd is het werkwoord 'venir' vervoegd?
je venais
tu venais
il/elle/on venait
nous venions
vous veniez
ils/elles venaient
A
le présent
B
le passé composé
C
l'imparfait
D
le futur simple

Slide 27 - Quizvraag

In welke werkwoordstijd is het werkwoord 'venir' vervoegd?
je viendrai
tu viendras
il/elle/on viendra
nous viendrons
vous viendrez
ils/elles viendront
A
le présent
B
le passé composé
C
l'imparfait
D
le futur simple

Slide 28 - Quizvraag

In welke werkwoordstijd is het werkwoord 'venir' vervoegd?
je viens
tu viens
il/elle/on vient
nous venons
vous venez
ils/elles viennent
A
le présent
B
le passé composé
C
l'imparfait
D
le futur simple

Slide 29 - Quizvraag

Présent 

Je viens
Tu viens
Il/elle/on vient
Nous venons
Vous venez
Ils/elles viennent
Passé composé

Je suis venu(e)
Tu es venu(e)
Il/elle/on est venu(e)
Nous sommes venu(e)s
Vous êtes venu(e)(s)
Ils/elles sont venu(e)s

Slide 30 - Tekstslide

Imparfait 

Je venais
Tu venais
Il/elle/on venait
Nous venions
Vous veniez
Ils/elles venaient
Futur simple

Je viendrai
Tu viendras
Il/elle/on viendra
Nous viendrons
Vous viendrez
Ils/elles viendront

Slide 31 - Tekstslide

Venir

Ik kom (présent)
A
je vens
B
je viens
C
je suis venu

Slide 32 - Quizvraag

Venir

wij komen (présent)
A
nous vienons
B
nous venont
C
nous venons

Slide 33 - Quizvraag

venir

Ik ben gekomen (passé composé)
A
je viendrai
B
je suis venu
C
j'ai venu
D
je viens

Slide 34 - Quizvraag

Venir

wij zijn gekomen (passé composé)
A
nous avons venu
B
nous sommes venus
C
nous sommes venu
D
ils sont venus

Slide 35 - Quizvraag

venir

ik kwam (imparfait)
A
je viendrai
B
je viens
C
je venais
D
je suis venu

Slide 36 - Quizvraag


wij kwamen (imparfait)
A
nous venions
B
Nous viendrons
C
nous sommes venus
D
nous venons

Slide 37 - Quizvraag


ik zal komen (futur simple)
A
je viens
B
je venais
C
je viendrai
D
je suis venu

Slide 38 - Quizvraag


jullie zullen komen (futur simple)
A
vous venez
B
vous viendriez
C
vous venez
D
vous êtes venus

Slide 39 - Quizvraag

HUISWERK
Leren: vocabulaire A + B op bladzijde 83 van je werkboek
Maken: bron G opdracht 26d, 26e, 26f op bladzijde 67 WB

Slide 40 - Tekstslide