herhaling grammatica zinsdelen

Dit was het leukste
aan de meivakantie:
1 / 72
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 72 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Dit was het leukste
aan de meivakantie:

Slide 1 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.

Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen

- Je kunt de zinsdelen werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling benoemen.

- Je kunt de bijvoeglijke bepaling en bijstelling benoemen.

- Je kunt het voorzetselvoorwerp in een zin benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Weet je het nog?
pv, ww gez, ow, lv, mw, vzv, bijw.bep.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verdeel de zin in zinsdelen. Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Renzo schrijft graag elke dag een gedicht voor Nina.
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het Werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verdeel de zin in zinsdelen. Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Renzo schrijft graag elke dag een gedicht voor Nina.
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke volgorde kun je het beste een zin ontleden?
A
ow - pv - zinsdelen - wwg
B
pv - wwg - zinsdelen - ow
C
zinsdelen - ow - pv - wwg
D
pv - zinsdelen - wwg/nwg - ow

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat + wg + o?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + mv?
D
wie/wat + lv?

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling zinsdelen

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen benoemen
  1. Persoonsvorm                        (verander de tijd )
  2. Onderwerp                               (wie + pv?  of wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde   (alle werkwoorden in de zin - zegt wat iemand of iets DOET)
  4. Naamwoordelijk gezegde (bestaat uit werkwoordelijk deel en naamwoordelijk deel - zegt wat iemand of iets IS of WORDT)
  5. Lijdend voorwerp                  (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle                                                              benoemde zinsdelen?)
  6. Meewerkend voorwerp      (aan wie + alle benoemde zinsdelen? of voor                                                                wie + alle benoemde zinsdelen?)

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
- Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de persoonsvorm altijd een werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De boom wordt groter.
Deze zin heeft een ..
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Daniëlle mag de koning bloemen overhandigen?
de koning =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noem het onderwerp: De jongen heeft geen zin in school.
A
zin
B
de jongen
C
geen
D
heeft

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In elke zin staat een lijdend voorwerp.

A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is in de volgende zin het lijdend voorwerp?
- De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.

A
De postbezorger
B
De bestelling
C
De klant
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ontleden
Bij het ontleden benoem je eerst: de persoonsvorm, het gezegde (wwg/nwg), het onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. De zinsdelen
die je overhoudt na het benoemen, zijn de bijwoordelijke bepaling (bwb).

Niet elke zin bevat een bwb en sommige zinnen hebben meer dan één bwb.

Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoordelijke bepaling
  • Belangrijkste zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, hoeveel, hoe, waarom, waarheen, waardoor,

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Tekstslide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
Zinsdelen
Bekijk de volgende zin:

Ik loop. 

Dit is een complete zin met een onderwerp, een persoonsvorm en een gezegde. 
Je kunt deze korte zin aanvullen met allerlei andere zinsdelen:

Ik loop op dinsdagmorgen met mijn moeder van de markt via de Bergstraat naar de parkeerplaats.
Ontleed deze zin in je aantekeningenschrift:
- Schrijf de zin over.
- Zet strepen en benoem de zinsdelen die je kent. 

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik loop op dinsdagmorgen met mijn moeder van de markt via de Bergstraat naar de parkeerplaats.Ik loop op dinsdagmorgen met mijn moeder van de markt via de Bergstraat naar de parkeerplaats.

o.      wg.              bwb                                 bwb
Ik /loop/ op dinsdagmorgen /met mijn moeder/

       bwb                                               bwb
van de markt via de Bergstraat/ naar de parkeerplaats.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijwoordelijke bepaling:
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met:
A
wanneer, waar, hoe, hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee
B
wie, wat, welke

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom wil mijn oma altijd [een zoen] hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

[Gisteren] werd de kampioen gehuldigd op het stadhuis.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Loop volgend jaar [de marathon van New York].
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Weet je het nog?
pv, ww gez, ow, lv, mw, vzv, bijw.bep.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 35 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind. Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind.
Wat is het onderwerp?

Slide 37 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind.
Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind.
Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 39 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 40 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie ruimt na de les het lokaal op voor de docent?
Wat is de persoonsvorm?

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie ruimt na de les het lokaal op voor de docent?
Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
Aan de leuke vrouw gaf de verliefde man een fles wijn op Valentijnsdag.
A
de verliefde man
B
aan de leuke vrouw
C
een fles wijn
D
gaf

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Aan de leuke vrouw gaf de verliefde man een fles wijn op Valentijnsdag.
A
de verliefde man
B
aan de leuke vrouw
C
een fles wijn
D
gaf

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
Aan de leuke vrouw gaf de verliefde man een fles wijn op Valentijnsdag.
A
de verliefde man
B
aan de leuke vrouw
C
een fles wijn
D
gaf

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?
Aan de leuke vrouw gaf de verliefde man een fles wijn op Valentijnsdag.
A
de verliefde man
B
aan de leuke vrouw
C
een fles wijn
D
op Valentijnsdag

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan de leuke vrouw gaf de verliefde man een fles wijn op Valentijnsdag.
A
de verliefde man
B
aan de leuke vrouw
C
een fles wijn
D
op Valentijnsdag

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het de bijw. bepaling?
Aan de leuke vrouw gaf de verliefde man een fles wijn op Valentijnsdag.
A
de verliefde man
B
aan de leuke vrouw
C
een fles wijn
D
op Valentijnsdag

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
Kan Tygo vandaag aan de rest van de klas de persoonvorm uitleggen?
A
Tygo
B
kan
C
kan uitleggen
D
de persoonsvorm

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Kan Tygo vandaag aan de rest van de klas de persoonvorm uitleggen?
A
Tygo
B
kan
C
kan uitleggen
D
de persoonsvorm

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?
Kan Tygo vandaag aan de rest van de klas de persoonvorm uitleggen?
A
Tygo
B
kan uitleggen
C
aan de rest van de klas
D
de persoonsvorm

Slide 51 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?
Kan Tygo vandaag aan de rest van de klas de persoonvorm uitleggen?
A
vandaag
B
kan uitleggen
C
aan de rest van de klas
D
de persoonsvorm

Slide 52 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het meewerkend voorwerp?
Kan Tygo vandaag aan de rest van de klas de persoonvorm uitleggen?
A
vandaag
B
kan uitleggen
C
aan de rest van de klas
D
de persoonsvorm

Slide 53 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijw. bepaling?
Kan Tygo vandaag aan de rest van de klas de persoonvorm uitleggen?
A
vandaag
B
kan uitleggen
C
aan de rest van de klas
D
de persoonsvorm

Slide 54 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

woensdag 14 mei toets over zinsdelen
Je moet kunnen uitleggen wat het is, hoe je het kunt vinden en in een zin kunnen aanwijzen:

  • persoonsvorm
  • werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp 
  • bijwoordelijke bepaling 
  • voorzetselvoorwerp
  • bijvoeglijke bepaling (binnen een zinsdeel) 
Dan kun je alle zinsdelen uit een zin benoemen.


Slide 55 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf over en ontleed de volgende zin in je schrift en benoem de pv/wwg/o/lv/mv/bwb

Gerard heeft net voor zijn zoon een nieuwe fiets gekocht. 

Slide 56 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

bijvoeglijke bepaling

Zegt iets over het zelfstandig naamwoord in de zin


Het schattige meisje gaat naar ballet.

Slide 57 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Staat er een bijvoeglijke bepaling in de zin?

Gerard heeft net voor zijn zoon een nieuwe fiets gekocht. 

Slide 58 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

bijstelling
De bijstelling is een stukje zin dat extra uitleg geeft over iets dat genoemd is. 

Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is erg mooi.

Slide 59 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijstelling of bijvoeglijke bepaling?
Mevrouw de Hoog, docent op het WRLT, is dol op paarden.
A
'Docent op het WRLT' is een bijvoeglijke bepaling
B
'Docent op het WRLT' is een bijstelling.

Slide 60 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijvoeglijke bepaling?
De ijsblauwe zee in Noorwegen is bevroren.
A
'IJsblauwe' en 'in Noorwegen'
B
'IJsblauwe'

Slide 61 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul aan met een voorzetsel: informeren.... , twijfelen...., vertrouwen.....

Slide 62 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Kun je zelf een werkwoord bedenken
waar een vast voorzetsel bij hoort?

Slide 63 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

voorbeelden
denken aan: Hij denkt aan zijn vakantieliefde.
wachten op: Zij wachten op de boot naar Terschelling.
rekenen op: Wij rekenen op een nieuwe auto.
trouwen met: Ik trouw met de man van mijn dromen.
boos zijn over: Je bent toch niet nog steeds boos over dat grapje?
zich onthouden van: De politicus onthield zich van stemming

Slide 64 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 65 - Video

Deze slide heeft geen instructies

voorbeelden
denken aan: Hij denkt aan zijn vakantieliefde.
wachten op: Zij wachten op de boot naar Terschelling.
rekenen op: Wij rekenen op een nieuwe auto.
trouwen met: Ik trouw met de man van mijn dromen.
boos zijn over: Je bent toch niet nog steeds boos over dat grapje?
zich onthouden van: De politicus onthield zich van stemming

Slide 66 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

herhaling voorzetselvoorwerp


Een voorzetselvoorwerp (vzv):

- begint met een voorzetsel (in, op, tijdens, na etc.)

- het voorzetsel kun je (bijna niet) vervangen door een ander voorzetsel

- het voorzetsel hoort bij een vast werkwoord

- heeft vaak een figuurlijke betekenis


Slide 67 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verschil bwb en vzv


Hij wacht op zijn vriendin. -- vzv

Hij wacht op de stoep. -- bwb


Bij een bwb:

- geeft het voorzetsel een precieze plaats of tijd aan

- kun je het vaak vervangen door een ander voorzetsel



Slide 68 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetselvoorwerp of bijwoordeljke bepaling?
Wij vertrouwen op uw medewerking.
A
Op uw medewerking = vzv
B
Op uw medewerking = bwb

Slide 69 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling?
Ik reken op zijn hulp.
A
Op zijn hulp = vzv
B
Op zijn hulp = bwb

Slide 70 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling?
Wij fietsen door Middenmeer.
A
door Middenmeer = vzv
B
door Middenmeer = bwb

Slide 71 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

oefenen

Slide 72 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies