V3 - Naamvallen (ontleden & voorzetsels)

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Doelen

Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval

Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval

Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels & Naamvallen
3e naamval
4e naamval
mit
zu
aus
nach
bei
seit
von
für
durch
ohne
gegen
um

Slide 3 - Sleepvraag

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
nominativ (1e)
der
das
die
dativ (3e)
akkusativ (4e)
die
Naamvallen : der-Gruppe
dem
dem
der
die
den +n
das
die
den

Slide 4 - Sleepvraag

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
nominativ (1e)
ein
ein
keine
dativ (3e)
akkusativ (4e)
eine
Naamvallen : ein-Gruppe
einem
einem
einer
eine
keinen +n
ein
keine
einen

Slide 5 - Sleepvraag

De naamvallen: Sleep de juiste vraag en nummer naar de bijhorende naamval
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp
1
3
4
aan/voor wie/wat?
wie/wat + werkwoorden + onderwerp
wie/wat + werkwoorden

Slide 6 - Sleepvraag

Bezittelijke voornaamwoorden
mijn
jouw
zijn
haar
ons/onze
jullie
hun/uw
mein
dein
sein
ihr
unser
euer
ihr/Ihr

Slide 7 - Sleepvraag

Stap 1:
Hoort het woord dat je moet invullen bij de der-groep of de
ein-groep?

Slide 8 - Tekstslide

Der- of ein-groep?
Morgen komme ich mit (mijn) ... Mutter nach Berlin.
A
Der-groep
B
Ein-groep

Slide 9 - Quizvraag

Stap 2:
Welk geslacht heeft het zelfstandig naamwoord?

Slide 10 - Tekstslide

Is het woord m / v / o / mv?
Morgen komme ich mit (mijn) ... Mutter nach Berlin.
A
Mutter / m
B
Mutter / v
C
Mutter / o
D
Mutter / mv

Slide 11 - Quizvraag

Je weet nu:
-mijn-  is mein- (ein-groep), het geslacht van Mutter is v. 
Nu ga je vervoegen!

Slide 12 - Tekstslide

Stap 4:
Nu moet je kijken hoe je de naamval kan vinden. 
Dus moet je 1e, 3e of 4e naamval hebben.
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 13 - Tekstslide

Zo ja, welke naamval heeft het voorzetsel?

Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit / +1
B
mit / +2
C
mit / +3
D
mit / +4

Slide 14 - Quizvraag

Stap 5:
Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is en dat het de 3e naamval is.

Slide 15 - Tekstslide

Stap 6:

Je weet nu:
- welk woord je moet vertalen, 
- wat de vertaling is 
-wat het geslacht is.
- en of het woord in der-Gruppe of ein- Gruppe staat.
- en dat het een voorzetsel is met de 3e naamval.
--> Vervoeg het woord nu!

Slide 16 - Tekstslide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen
D
meines

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal de volgende woorden
Gebruik het stappenplan

Slide 18 - Tekstslide

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 19 - Quizvraag

Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind (o).
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 20 - Quizvraag

Um ....... (zijn) Kinder (mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 21 - Quizvraag

Zu ....... (welk) Kind (o) hast du das gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 22 - Quizvraag

We gaan nu zelf oefenen!

Slide 23 - Tekstslide

Geen voorzetsel in de zin?
Tjaaaaaa, wat nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
Dan kijk je of er een speciaal werkwoord in de zin staat of dat het een tijdsbepaling is. Zijn die er niet, dan ga je ontleden. 

Slide 24 - Tekstslide

Indien geen voorzetsel:
1. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?
2. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord?
3. Staat er een voorzetsel in?
4. Staat er een speciaal werkwoord in?
5. Ontleden


Slide 25 - Tekstslide

Stap 4:
Staat er een speciaal werkwoord in? - dan die naamval gebruiken.

Slide 26 - Tekstslide

Stap 5:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie/wat + gezegde)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)


Slide 27 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk.

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 28 - Quizvraag

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 29 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 30 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 31 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 32 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 33 - Quizvraag

Wat vind je nog lastig?

Slide 34 - Open vraag