3h / 3a - Naamvallen (ontleden & voorzetsels)

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Doelen

Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval

Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval

Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Slide 2 - Tekstslide

Schrijf alle voorzetsels op met de 3e naamval!

Slide 3 - Open vraag

Schrijf alle voorzetsels op met de 4e naamval!

Slide 4 - Open vraag

Stap 1:
Hoort het woord dat je moet invullen bij de Der-groep of de Ein-groep?

Slide 5 - Tekstslide

Der- of Ein-groep?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Der-groep
B
Ein-groep

Slide 6 - Quizvraag

Stap 2:
Welk geslacht heeft het zelfstandig naamwoord?

Slide 7 - Tekstslide

Is het woord m / v / o / mv?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / m
B
mit / v
C
Berlin/m
D
Mutter /v

Slide 8 - Quizvraag

Je weet nu:
Je weet dat je -mijn-  moet vertalen en dat de vertaling mein- is. en dat het geslacht van Mutter vrouwelijk is. We moeten nu gaan vervoegen

Slide 9 - Tekstslide

Stap 4:
Nu moet je kijken hoe je de naamval kan vinden. 
Dus moet je 1e, 3e of 4e naamval hebben.
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 10 - Tekstslide

Zo ja, wat is het voorzetsel in deze zin en welke naamval heeft het.?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / +4
B
komme / +3
C
Mutter / +4
D
mit / +3

Slide 11 - Quizvraag

Stap 5:
Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is en dat het de 3e naamval 

Slide 12 - Tekstslide

Stap 6:

Je weet nu:
- welk woord je moet vertalen, 
- wat de vertaling is 
-wat het geslacht is.
- en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
- en dat het een voorzetsel is met de 3e naamval..
- vervoeg het woord nu?

Slide 13 - Tekstslide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal de volgende woorden
Gebruik het stappenplan

Slide 15 - Tekstslide

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 16 - Quizvraag

Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind (o).
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 17 - Quizvraag

Um ....... (zijn) Kinder (mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 18 - Quizvraag

Zu ....... (welk) Kind (o) hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 19 - Quizvraag

Geen voorzetsel in de zin?
Tjaaaaaa, wat nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
Dan kijk je of er een speciaal werkwoord in de zin staat of dat het een tijdsbepaling is. Zijn die er niet, dan ga je ontleden. 

Slide 20 - Tekstslide

Indien geen voorzetsel:
1. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?
2. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord?
3. Staat er een voorzetsel in?
4. Staat er een speciaal werkwoord in?
5. Ontleden


Slide 21 - Tekstslide

Stap 4:
Staat er een speciaal werkwoord in? - dan die naamval gebruiken.

Slide 22 - Tekstslide

Stap 5:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie/wat + gezegde)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)


Slide 23 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 24 - Quizvraag

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 25 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 26 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 27 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 28 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 29 - Quizvraag

Wat vind je nog lastig?

Slide 30 - Open vraag