8-12 nov Zinsdelen verdelen

Zinsdelen herhalen
doel van de les: Ik leer hoe ik een zin kan verdelen in zinsdelen. 
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 6,8

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen herhalen
doel van de les: Ik leer hoe ik een zin kan verdelen in zinsdelen. 

Slide 1 - Tekstslide


1. zoek de persoonsvorm
2. maak met de woorden steeds een andere zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video





Zinnen knippen is het verdelen van de zin in zinsdelen.
Als je een zin in stukken knipt, dan zet je voor en na ieder zinsdeel een streep.

Slide 4 - Tekstslide


  • Verdeel de zin in zinsdelen.    
  •                                                                                
  • Bepaal eerst de persoonsvorm (pv).                                                                   
  • Maak steeds een andere zin; de woorden voor de persoonsvorm vormen één zinsdeel.                                                                                                       
  •  
  • Zet tussen de zinsdelen een streep; je knipt de zin dan in stukken.                                                                                                                             
  • Bepaal alle zinsdelen.
  • Op welke manier is de zin juist geknipt?
  • Slide 5 - Tekstslide

    1. zoek de persoonsvorm
    • Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd.
    • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

    Slide 6 - Tekstslide

    2. maak met de woorden steeds een andere zin

    • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

    •  Die lastige sommen | maakte |  zijn broertje uit zijn hoofd. 
    • Uit zijn hoofd | maakte | zijn broertje die lastige sommen.



    zinsdelen
    Kijk nu eens naar welke stukjes van de zin VOOR de persoonsvorm komen. Dat zijn dus alle zinsdelen! 

    Slide 7 - Tekstslide

    De zinsdelen
    Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd.

    • Zijn broertje 
    • maakte
    • die lastige sommen 
    • uit zijn hoofd.

    • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen | uit zijn hoofd.



    Slide 8 - Tekstslide




    Wat is het onderwerp? Wie / wat + pv


    Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.

    Slide 9 - Tekstslide



    Wat is het lijdend voorwerp?

                                            Wat maakte zijn broertje?


    Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.


    Slide 10 - Tekstslide




    Hoe maakte zijn broertje die lastige breuken?


    Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten

    Slide 11 - Tekstslide



    De zin verdeeld in zinsdelen:

    Zijn broertje / maakte / die lastige breuken / zonder fouten

    Controleren door de zin te veranderen:

     Die lastige breuken / maakte / zijn broertje / zonder fouten

    Slide 12 - Tekstslide

    Slide 13 - Video

    TIP:

    Maak van een zin een aantal andere zinnen om te zien welke woorden een zinsdeel vormen.

    Zoals bv.

    De man loopt over de straat

    Je kunt van deze woorden ook de volgende zinnen maken:

    Loopt de man over straat?

    Over straat loopt de man.

    Bij iedere zin , zie je dezelde zinsdelen
    de man     /      loopt      /    over straat


    Slide 14 - Tekstslide

    Nu ben jij aan de beurt

    Slide 15 - Tekstslide

    Nu ben jij aan de beurt
    1. Typ de zin over.
    2. Zet de persoonsvorm tussen haakjes 
    3. Zet streepjes tussen de zinsdelen

    Nu / (ben) / jij / aan de beurt. 

    Slide 16 - Tekstslide

    Het huis brandt.
    A
    Het / huis / brandt
    B
    Het huis / brandt
    C
    Het / huis brandt
    D
    Het huis brandt

    Slide 17 - Quizvraag

    Het huis brandt.

    Slide 18 - Open vraag

    De boswachter timmert een boshut.
    A
    De boswachter timmert / een / boshut
    B
    De / boswachter / timmert / een / boshut
    C
    De boswachter / timmert / een boshut
    D
    De / boswachter / timmert / een boshut

    Slide 19 - Quizvraag

    De boswachter timmert een boshut.

    Slide 20 - Open vraag

    Jij bouwt een huis.
    A
    Jij / bouwt / een huis
    B
    Jij / bouwt / een / huis
    C
    Jij bouwt / een / huis
    D
    Jij / bouwt een huis

    Slide 21 - Quizvraag

    Jij bouwt een huis.

    Slide 22 - Open vraag

    Theo en Piet bakken een taart.
    A
    Theo / en / Piet / bakken / een / taart
    B
    Theo / en Piet / bakken / een taart
    C
    Theo en Piet / bakken / een taart
    D
    Theo en Piet / bakken / een / taart

    Slide 23 - Quizvraag

    Theo en Piet bakken een taart.

    Slide 24 - Open vraag

    De pianist geeft een toegift.
    A
    De / pianist / geeft / een / toegift
    B
    De pianist / geeft een toegift
    C
    De pianist / geeft / een toegift
    D
    De / pianist / geeft / een toegift

    Slide 25 - Quizvraag

    De pianist geeft een toegift.

    Slide 26 - Open vraag

    Hij kookt twee eieren.
    A
    Hij / kookt / twee eieren
    B
    Hij kookt / twee eieren
    C
    Hij / kookt / twee / eieren
    D
    Hij kookt / twee / eieren

    Slide 27 - Quizvraag

    Hij kookt twee eieren.

    Slide 28 - Open vraag

    Joan vergaf haar vervelende kat.
    A
    Johan / vergaf / haar / vervelende / kat
    B
    Johan vergaf / haar / vervelende / kat
    C
    Johan / vergaf / haar / vervelende kat
    D
    Johan / vergaf / haar vervelende kat

    Slide 29 - Quizvraag

    Joan vergaf haar vervelende kat.

    Slide 30 - Open vraag

    Zijn vervelende buurman heeft agressieve honden.
    A
    Zijn vervelende / buurman / heeft agressieve honden.
    B
    Zijn vervelende buurman /heeft/ agressieve honden.
    C
    Zijn vervelende buurman heeft/ agressieve honden.
    D
    Zijn vervelende buurman/ heeft agressieve/ honden.

    Slide 31 - Quizvraag

    Zijn vervelende buurman heeft agressieve honden.

    Slide 32 - Open vraag

    De agent gaf een forse bekeuring.
    A
    De agent gaf /een forse bekeuring.
    B
    De agent / gaf / een forse / bekeuring.
    C
    De agent / gaf een forse bekeuring.
    D
    De agent / gaf / een forse bekeuring.

    Slide 33 - Quizvraag

    De agent gaf een forse bekeuring.

    Slide 34 - Open vraag

    De lerares vergat haar lekkere boterhammen.
    A
    De lerares vergat / haar lekkere boterhammen
    B
    De lerares/vergat/ haar lekkere boterhammen
    C
    De lerares/vergat haar lekkere boterhammen
    D
    De lerares vergat haar/ lekkere boterhammen

    Slide 35 - Quizvraag

    De lerares vergat haar lekkere boterhammen.

    Slide 36 - Open vraag

    De sporter sport.
    A
    De /sporter /sport.
    B
    De sporter sport.
    C
    De sporter / sport.
    D
    De / sporter sport.

    Slide 37 - Quizvraag

    Frits kocht de auto met aanhanger.
    A
    Frits/kocht/de auto met aanhanger.
    B
    Frits/kocht de auto/met aanhanger.
    C
    Frits kocht/ de auto met aanhanger.
    D
    Frits kocht de auto/met aanhanger.

    Slide 38 - Quizvraag

    Jullie verfden gisteren twee kozijnen.
    A
    Jullie verfden/gisteren twee kozijnen.
    B
    Jullie/verfden/gisteren/ twee kozijnen.
    C
    Jullie verfden/gisteren/ twee kozijnen.
    D
    Jullie/verfden/gisteren/ twee/kozijnen.

    Slide 39 - Quizvraag

    Jullie verfden gisteren twee kozijnen.

    Slide 40 - Open vraag

    Mijn hond wierp de strakke halsband af.
    A
    Mijn hond wierp/de strakke halsband af.
    B
    Mijn hond/wierp/de strakke halsband/af.
    C
    Mijn hond/wierp/de strakke halsband af.
    D
    Mijn hond/wierp/de strakke/halsband/af.

    Slide 41 - Quizvraag

    Dit heb ik geleerd vandaag:

    Slide 42 - Open vraag