zinsdelen

Donderdag 9-11-22

Paragraaf 1.7 Grammatica


Doel van de les: Zinnen verdelen in zinsdelen. 
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Donderdag 9-11-22

Paragraaf 1.7 Grammatica


Doel van de les: Zinnen verdelen in zinsdelen. 

Slide 1 - Tekstslide

1. Zoek de persoonsvorm
  • Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd
  • Zijn broertje |maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

Slide 2 - Tekstslide

2. Maak met de woorden steeds een andere zin

  • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

  • Die lastige sommen | maakte |  zijn broertje uit zijn hoofd. 
  • Uit zijn hoofd | maakte | zijn broertje die lastige sommen.



zinsdelen
Kijk nu eens naar welke stukjes van de zin VOOR de persoonsvorm komen. Dat zijn dus alle zinsdelen! 

Slide 3 - Tekstslide

De zinsdelen
Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd.

  • Zijn broertje 
  • maakte
  • die lastige sommen 
  • uit zijn hoofd

  • |Zijn broertje | maakte | die lastige sommen | uit zijn hoofd |.



Slide 4 - Tekstslide

1. Zoek de persoonsvorm
  • In de klas zijn de kinderen aan het werk.
  • In de klas | zijn | de kinderen aan het werk.

Slide 5 - Tekstslide

2. Maak met de woorden steeds een andere zin

  • In de klas | zijn | de kinderen aan het werk.

  • De kinderen  | zijn|  in de klas aan het werk. 
  • Aan het werk | zijn | de kinderen in de klas.



zinsdelen
Kijk nu eens naar welke stukjes van de zin VOOR de persoonsvorm komen. Dat zijn dus alle zinsdelen! 

Slide 6 - Tekstslide

De zinsdelen
In de klas zijn de kinderen aan het werk.

  • In de klas 
  • zijn
  • de kinderen  
  • aan het werk

  • |In de klas | zijn | de kinderen | aan het werk |.



Slide 7 - Tekstslide

Nu ben jij aan de beurt

Slide 8 - Tekstslide

Het huis brandt.
A
Het / huis / brandt
B
Het huis / brandt
C
Het / huis brandt
D
Het huis brandt

Slide 9 - Quizvraag

De boswachter timmert een boshut.
A
De boswachter timmert / een / boshut
B
De / boswachter / timmert / een / boshut
C
De boswachter / timmert / een boshut
D
De / boswachter / timmert / een boshut

Slide 10 - Quizvraag

Jij bouwt een huis.
A
Jij / bouwt / een huis
B
Jij / bouwt / een / huis
C
Jij bouwt / een / huis
D
Jij / bouwt een huis

Slide 11 - Quizvraag

Theo en Piet bakken een taart.
A
Theo / en / Piet / bakken / een / taart
B
Theo / en Piet / bakken / een taart
C
Theo en Piet / bakken / een taart
D
Theo en Piet / bakken / een / taart

Slide 12 - Quizvraag

De pianist geeft een toegift.
A
De / pianist / geeft / een / toegift
B
De pianist / geeft een toegift
C
De pianist / geeft / een toegift
D
De / pianist / geeft / een toegift

Slide 13 - Quizvraag

Hij kookt twee eieren.
A
Hij / kookt / twee eieren
B
Hij kookt / twee eieren
C
Hij / kookt / twee / eieren
D
Hij kookt / twee / eieren

Slide 14 - Quizvraag

Joan vergaf haar vervelende kat.
A
Johan / vergaf / haar / vervelende / kat
B
Johan vergaf / haar / vervelende / kat
C
Johan / vergaf / haar / vervelende kat
D
Johan / vergaf / haar vervelende kat

Slide 15 - Quizvraag

Zijn buurman heeft agressieve honden.
A
Zijn / buurman / heeft agressieve honden.
B
Zijn buurman /heeft/ agressieve honden.
C
Zijn buurman heeft/ agressieve honden.
D
Zijn buurman/ heeft agressieve/ honden.

Slide 16 - Quizvraag

De agent gaf een forse bekeuring.
A
De agent gaf /een forse bekeuring.
B
De agent / gaf / een forse / bekeuring.
C
De agent / gaf een forse bekeuring.
D
De agent / gaf / een forse bekeuring.

Slide 17 - Quizvraag

De lerares vergat haar lekkere boterhammen.
A
De lerares vergat / haar lekkere boterhammen
B
De lerares/vergat/ haar lekkere boterhammen
C
De lerares/vergat haar lekkere boterhammen
D
De lerares vergat haar/ lekkere boterhammen

Slide 18 - Quizvraag

De sporter sport.
A
De /sporter /sport.
B
De sporter sport.
C
De sporter / sport.
D
De / sporter sport.

Slide 19 - Quizvraag

Frits kocht de auto met aanhanger.
A
Frits/kocht/de auto met aanhanger.
B
Frits/kocht de auto/met aanhanger.
C
Frits kocht/ de auto met aanhanger.
D
Frits kocht de auto/met aanhanger.

Slide 20 - Quizvraag

Jullie verfden gisteren twee kozijnen.
A
Jullie verfden/gisteren twee kozijnen.
B
Jullie/verfden/gisteren/ twee kozijnen.
C
Jullie verfden/gisteren/ twee kozijnen.
D
Jullie/verfden/gisteren/ twee/kozijnen.

Slide 21 - Quizvraag

Mijn hond wierp de strakke halsband af.
A
Mijn hond wierp/de strakke halsband af.
B
Mijn hond/wierp/de strakke halsband/af.
C
Mijn hond/wierp/de strakke halsband af.
D
Mijn hond/wierp/de strakke/halsband/af.

Slide 22 - Quizvraag