Toptaal A0A1 28 september

Wat gaan we vandaag doen?

- huiswerk bespreken
- de woordjes van thema 5 oefenen
- scheidbare werkwoorden
- inleiding thema 6
- spreekopdracht

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?

- huiswerk bespreken
- de woordjes van thema 5 oefenen
- scheidbare werkwoorden
- inleiding thema 6
- spreekopdracht

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide




Alle woorden van thema 5

Slide 5 - Tekstslide

Het kleed ligt .................. de salontafel.
A
tegenover
B
tussen
C
om
D
onder

Slide 6 - Quizvraag

Darren vindt alles lekker op de menukaart. Hij kan niet ..............
A
samen
B
kiezen
C
wij
D
kosten

Slide 7 - Quizvraag

Ingrid en ik gaan zwemmen. ................... vinden het niet te koud.
A
Wij
B
Samen
C
De helft
D
Kosten

Slide 8 - Quizvraag

Wij vinden ................. kinderen het leukst.
A
alleen
B
dit
C
onze
D
het idee

Slide 9 - Quizvraag

Ik woon niet meer bij mijn ouders, maar ik woon nu ..............
A
mezelf
B
zelfstandig
C
vrijheid
D
gek op

Slide 10 - Quizvraag

De meeste Nederlanders wonen in een .....................
A
boot
B
rijtjeshuis
C
kamer
D
verdieping

Slide 11 - Quizvraag

De kelder is ................. en de zolder is .................
A
hoeveel, hoog
B
hoog, beneden
C
beneden, boven
D
boven, beneden

Slide 12 - Quizvraag

Johanna is boos. ..................... wil niet naar school.
A
Hij
B
Wij
C
Jij
D
Zij

Slide 13 - Quizvraag

Joris ................ de vaas met bloemen op tafel.
A
zet
B
staat
C
legt
D
plek

Slide 14 - Quizvraag

Ik wil in .................. restaurant lunchen, want het is ................
A
deze, eigen
B
dat, voorbij
C
deze, vooral
D
dit, vlakbij

Slide 15 - Quizvraag

Loretta houdt van lichte kleuren, ........... van lichtblauw.
A
overal
B
kiezen
C
vooral
D
ieder

Slide 16 - Quizvraag

Woon jij in de Rembrandtstraat? Op welk .....................?
A
stoep
B
nummer
C
briefje
D
hangen

Slide 17 - Quizvraag

Het is herfst. Het wordt weer vroeg ...................
A
donker
B
de zon
C
de plek
D
blauw

Slide 18 - Quizvraag

Mijn partner is niet handig en hij houdt niet van .............. in huis.
A
klussen
B
ophalen
C
ongeveer
D
tegen

Slide 19 - Quizvraag

De kamer is klein. Er is geen ............... voor een dressoir.
A
licht
B
huisgenoot
C
tuin
D
ruimte

Slide 20 - Quizvraag



Voornaamwoorden

Slide 21 - Tekstslide

Melanie heeft een fiets. De fiets is van ...................
A
haar
B
zij
C
hem
D
jullie

Slide 22 - Quizvraag

De fiets is van Bernard. ......................... heeft een fiets.
A
Hem
B
Zij
C
Ons
D
Hij

Slide 23 - Quizvraag

Mijn dochter en ik hebben een foto. De foto is van ..........................
A
mij
B
hij
C
ons
D
wij

Slide 24 - Quizvraag

Dilia geeft het boek aan Remco. Ze geeft het boek aan .................
A
haar
B
hem
C
zij
D
jullie

Slide 25 - Quizvraag

De buren hebben een mooie tuin. De mooie tuin is van .....................
A
ons
B
hen
C
hun
D
jou

Slide 26 - Quizvraag

U heeft een leuk horloge. Het is ................... horloge.
A
jou
B
mijn
C
uw
D
jouw

Slide 27 - Quizvraag

mijn oom en tante hebben een bijzonder schilderij. Het is ..................... schilderij.
A
ons
B
hun
C
hen
D
jullie

Slide 28 - Quizvraag

Ik zie jouw schoenen. De schoenen zijn van .......................
A
jij
B
jouw
C
jou
D
jullie

Slide 29 - Quizvraag

De kleren zijn van jou. ........................ hebt kleren.
A
Wij
B
Ik
C
jij
D
jouw

Slide 30 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
In de herfst zullen van de bomen de blaadjes vallen.
B
In de herfst zullen de blaadjes van de bomen vallen.
C
In de herfst vallen de blaadjes zullen van de bomen.
D
In de herfst zullen de bomen van de blaadjes vallen.

Slide 31 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Hoe laat haal jij de kinderen van school op?
B
Hoe laat haalt jij de kinderen van school op?
C
Hoe laat ophaal jij de kinderen van school?
D
Hoe laat jij haalt de kinderen van school op?

Slide 32 - Quizvraag

Welke zin is NIET goed?
A
In de kerstvakantie gaan we met de hele familie zwemmen.
B
We gaan met de hele familie zwemmen in de kerstvakantie.
C
Met de hele familie gaan we zwemmen in de kerstvakantie.
D
We zwemmen gaan met de hele familie in de kerstvakantie.

Slide 33 - Quizvraag