In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Investeringsbegroting
Financieringsbegroting
Een overzicht van de investeringen die nodig zijn om een onderneming te starten.
Een overzicht van de verschillende van financiering voor de investeringen op de investeringsbegroting.
"Wat doe ik met mij geld?"
"Hoe kom ik aan mijn geld?"
Slide 3 - Sleepvraag
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Welke stelling klopt niet?
A
een balans is altijd in evenwicht
B
een balans is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december
Slide 7 - Quizvraag
Hoe noemen we de rechterzijde van de balans?
A
Liquide middelen
B
Passiva
C
Debet
D
Activa
Slide 8 - Quizvraag
Een balans is:
A
Opstelling activa & passiva
B
Opstelling bezit & kosten
C
Tijdstip overzicht
D
Eigen vermogen
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Wat staat aan de debet kant van de balans?
A
voorraad goederen
B
banklening
C
crediteuren
D
debiteuren
Slide 12 - Quizvraag
Vlottende activa
A
Gaan langer dan 1 jaar mee
B
Gaan korter dan 1 jaar mee
C
Gaan niet mee
D
Gaan wel mee
Slide 13 - Quizvraag
Crediteuren zijn voor een bedrijf..
A
leveranciers die het bedrijf nog geld verschuldigd zijn
B
klanten die op lange termijn geld krijgen van het bedrijf
C
leveranciers die op korte termijn geld krijgen van het bedrijf
D
concurrenten
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide
Voorraad komt op de
A
Resultatenrekening
B
Balans
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Liquide middelen is hetzelfde als..
A
banksaldo
B
kasgeld
C
banksaldo en schulden
D
banksaldo en kasgeld
Slide 18 - Quizvraag
Een momentopname van de bezittingen en het vermogen.
Een overzicht van de kosten en opbrengsten in een bepaalde periode.
Resultatenrekening
Balans
stroomgrootheden
voorraadgrootheden
Slide 19 - Sleepvraag
Les 2
Nog maken!
Slide 20 - Tekstslide
Verkoopprijs € 75,- inkoopwaarde is 20% van de omzet. Afzet is 2.000
A
De omzet is € 120.000,-
B
De brutowinst is € 15,- per stuk
C
De inkoopwaarde is € 15,- per stuk
D
De brutowinst is € 30.000,-
Slide 21 - Quizvraag
De omzet van de winkel van Krijn is €20.000, de inkoopwaarde is €12.500, de kosten zijn €5000. De nettowinst is
A
€20.000
B
€12.500
C
€2.500
D
€75.000
Slide 22 - Quizvraag
Een onderneming koopt een bestelwagen voor € 30.000 en gaat deze 3 jaar gebruiken. Daarna is de bestelwagen niks meer waard. Hoeveel bedragen de afschrijvingen per jaar?
A
Huh?? Afschrijvingen??
B
€ 10.000
C
€ 30.000
D
€ 90.000
Slide 23 - Quizvraag
Stroomgrootheden (resultatenrekening)
Voorraadgrootheden (balans)
inkoopkosten
energiekosten
banksaldo
omzet
winst
verlies
huurkosten
afschrijvingskosten
voorraad
debiteuren
leverancierskrediet
hypotheeklening
eigen vermogen
vreemd vermogen
loonkosten
inventaris
Slide 24 - Sleepvraag
Wat staat er op een resultatenrekening?
A
de ontvangsten en uitgaven van een onderneming
B
de bezittingen en schulden van een onderneming
C
de opbrengsten en kosten van een onderneming
D
stroom - en voorraadgrootheden van ondernemingen
Slide 25 - Quizvraag
Op een resultatenrekening staan
A
de opbrengsten en kosten
B
de ontvangsten en uitgaven
C
de bezittingen
D
het eigen vermogen
Slide 26 - Quizvraag
Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op..
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets
Slide 27 - Quizvraag
Maak de resultatenrekening compleet.
kosten
januari
2020
opbrengsten
inkoopkosten
1.500
omzet
2.000
rente
250
rente
100
afschrijvingen
500
saldo
saldo
totaal
totaal
2.100
2.250
150
Slide 28 - Sleepvraag
de omzet staat op de
A
Resultatenrekening
B
Balans
Slide 29 - Quizvraag
Als een bedrijf winst maakt zal dat op de balans te merken zijn aan de omvang van
A
het eigen vermogen
B
banksaldo
C
kasgeld
D
de schulden
Slide 30 - Quizvraag
Inkoopwaarde van de omzet kun je berekenen door:
A
omzet - verkoopprijs
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet x inkoopprijs
D
Brutowinst - afzet
Slide 31 - Quizvraag
brutowinst in procenten van de omzet bereken je als volgt:
A
bedrijfskosten : omzet x 100
B
nettowinst : omzet x 100
C
brutowinst : omzet x 100
D
brutowinst : inkoopwaarde x 100
Slide 32 - Quizvraag
De omzet van de kledingwinkel van Tevin is € 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de bedrijfskosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000
Slide 33 - Quizvraag
Als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt dan heb je de