H1 gedicht klas 2

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vertelvolgorde  
  • Chronologische vertelvolgorde met terugverwijzing
Verwijzingen naar iets wat eerder in het verhaal gebeurde.
Terugverwijzing = kort: enkele woorden of zinnen. Meestal gebeurt dit in de gedachten van een personage.

  • Chronologische vertelvolgorde met vooruitwijzing
Een mededeling over iets wat later zal gebeuren of een gedachte van angst of hoop over de toekomst. Vooruitverwijzingen verhogen de spanning.

  • De vertelvolgorde wordt met terug- en vooruitverwijzingen niet onderbroken. Een flashback doet dit wel (bij een flashback is er sprake van een uitgebreide beschrijving).

Slide 2 - Tekstslide

Verhaalbegin en verhaaleinde
-inleidend begin
-middenin de gebeurtenissen

-gesloten einde
-open einde

Slide 3 - Tekstslide

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen letterlijk en figuurlijk?
A
Letters staan in het alfabet en figuren niet.
B
Figuurlijk is dat het precies zo bedoeld als er staat. Letterlijk is anders bedoeld.
C
Letterlijk is dat het precies zo bedoeld is, als het er staat. Figuurlijk is anders bedoeld.
D
Er zit geen verschil tussen letterlijk en figuurlijk. Je mag kiezen wat je gebruikt.

Slide 5 - Quizvraag

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 6 - Quizvraag

Letterlijk of figuurlijk?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 7 - Quizvraag

Beeldspraak 

Slide 8 - Tekstslide

Beeldspraak 
Bij beeldspraak gebruik je woorden in een figuurlijke betekenis

Beeldspraak komt voor in poëzie, maar ook in het dagelijks leven. 

Goede beeldspraak maakt een tekst
krachtiger, alhoewel...



Slide 9 - Tekstslide

Beeldspraak - de vergelijking
Bij beeldspraak zeg je iets op een andere manier dan dat je het bedoelt.
Een vorm van beeldspraak is de vergelijking.

De vergelijking met als: Jouw huis is zo groot als een kasteel.
De vergelijking zonder als: Jouw kamer is net een zwijnenstal.

Slide 10 - Tekstslide

Beeldspraak - Metafoor

Bij een metafoor vervang je het object (de werkelijkheid) door een beeld. Let op: ook spreekwoorden zijn vaak metaforen!

  1. Ruim die zwijnenstal eens op!
  2. De appel valt niet ver van de boom.


Slide 11 - Tekstslide

Beeldspraak.
Na de uitzending regende het klachten.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
metonymia

Slide 12 - Quizvraag

Welke vorm van beeldspraak?
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking
D
Metonymia

Slide 13 - Quizvraag

Vertelde tijd
De tijd die in een verhaal voorbijgaat, noem je de vertelde tijd.

De vertelde tijd in verhalen kan wisselen van slechts een paar uur tot tientallen jaren.

Slide 14 - Tekstslide

Verteltijd
Verteltijd is de tijd die nodig is om een verhaal te vertellen. 

In een film is dit het aantal minuten dat een film duurt. 

In een boek benoem je het aantal bladzijdes

'De verteltijd van Oorlogswinter is  176 bladzijdes.'

Slide 15 - Tekstslide

Tijd
  • verteltijd > vertelde tijd: vertraging (uitgebreid vertellen)
  • verteltijd < vertelde tijd: versnelling (samenvatten)
  • verteltijd = vertelde tijd: scène (dialogen bv.) 

Slide 16 - Tekstslide