Bijles

Translate the following words to dutch
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Translate the following words to dutch

Slide 1 - Tekstslide

Approve

Slide 2 - Open vraag

Tidy

Slide 3 - Open vraag

Allow

Slide 4 - Open vraag

prepare

Slide 5 - Open vraag

Habit

Slide 6 - Open vraag

Drag the word to the right sentence

Slide 7 - Tekstslide

Translate the following words to English

Slide 8 - Tekstslide

Samenvatting

Slide 9 - Open vraag

(invals) hoek

Slide 10 - Open vraag

Aankondiging

Slide 11 - Open vraag

Charmant

Slide 12 - Open vraag

Afstand

Slide 13 - Open vraag

Present perfect 

Slide 14 - Tekstslide

Past simple
Als in het verleden iets gebeurt, gebruik je de past simple 
The past simple eindigt vaak op -ed. 
Bevestigend
Ontkennend
Vragend
I played
You played
He/she/it played
We played
They played
You played
I did not play
You did not play
He/she/it did not play
We did not play
They did not play
You did not play
Did I play?
Did you play?
Did he/she/it play?
Did we play?
Did they play?
Did you play?

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Gebruik de past simple.

Slide 17 - Tekstslide

(work) She _______ in a restaurant when she was a student.

Slide 18 - Open vraag

(search) I __________ for it for a long time, but never found it.

Slide 19 - Open vraag

(read) My mom __________ a great book last week, she said.

Slide 20 - Open vraag

(look) I can't find me sweater, I _________ everywhere for it!

Slide 21 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Gebruik de present perfect. 
Let op! + betekend have or has
- betekend haven't or hasn't en ? is een vragende zin.  

Slide 22 - Tekstslide

- (work) I ___________________ in a while, because I am not feeling well.

Slide 23 - Open vraag

+ (meet) I think I _______________ him once before.

Slide 24 - Open vraag

+ (read) _________ you ________ that book yet?

Slide 25 - Open vraag

? (climb) _____ anybody ever _______ that mountain?

Slide 26 - Open vraag

We don't know the man ______ donated this money.
This is the car ________ Alex wants to buy.
The chair _________ was broken, has been fixed. 
Mike _________ was sick last week, will be attending class again today. 
_________ rang the doorbell this morning?
who
which
who
who
who
which
which
which

Slide 27 - Sleepvraag

Woordvolgorde

Slide 28 - Tekstslide

Woordvolgorde: Wie + wat + .....
A
waar + wanneer (plaats + tijd)
B
wanneer + waar (tijd + plaats)

Slide 29 - Quizvraag

What is the correct word order?
A
Danny went to school yesterday.
B
Went Danny to school yesterday.
C
To school went Danny yesterday.
D
Danny to school went yesterday.

Slide 30 - Quizvraag

What is the correct word order?
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 31 - Quizvraag

Word Order

What is the correct word order?
A
You there went last Monday.
B
You there last Monday went.
C
You went last Monday there.
D
You went there last Monday.

Slide 32 - Quizvraag

Recap: Bijwoorden van Frequentie
  • Bijwoorden van frequentie zijn woorden die aangeven hoe vaak iets gebeurt. 
  • Vb. always, never, usually, often, sometimes, rarely, never


  • Bijwoorden van frequentie staan voor het werkwoord
  • Vb. I always get nervous before a concert.
  • Vb. I never feel relaxed before an important match.

  • Let op! Als je am / are / is / was / were ziet dan staat het bijwoord van frequentie achter het werkwoord 
  • Vb. I am often busy with my hobbies.
  • Vb. Louise was never nervous about going on stage.

Slide 33 - Tekstslide

Bijwoorden van frequentie

Welke zijn dat?
A
always, usually, never, often, rarely, usually
B
tomorrow, today, yesterday, now, then

Slide 34 - Quizvraag

klokkijken

Slide 35 - Tekstslide

Klokkijken!
Hoe zeg je dat het half 2 is?
A
It is half to two.
B
It is half past two.
C
It is half past one.
D
It is one thirty o'clock.

Slide 36 - Quizvraag

Klokkijken
Kwart over 10 =
A
a quarter to ten
B
a quarter over ten
C
a quarter past ten
D
a quarter before ten

Slide 37 - Quizvraag

Translate the following Dutch sentences to English 

Slide 38 - Tekstslide

De afbeelding laat iets zien dat je kunt gebruiken om een brief te schrijven

Slide 39 - Open vraag

Ze waren zo groot dat je ze niet in je zak kon doen

Slide 40 - Open vraag

Sommige mensen vinden deze televisie zelfs mooier dan de nieuwe.

Slide 41 - Open vraag

Dat is geweldig, opa!

Slide 42 - Open vraag

Dit roept veel herinneringen op.

Slide 43 - Open vraag