Begrijpend lezen lv 6

woensdag 23 maart
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

woensdag 23 maart

Slide 1 - Tekstslide

Lezen in je boek!
timer
15:00
Lekker lezen in je boek

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag
Uitleg over de toolboxen 

Keuze: Oefentoets bespreken, oefenen lezen extra, toolboxen leren, boekpitch voorbereiden, Reinaert afmaken.

Slide 3 - Tekstslide

Belangrijkste lesdoelen


  • Ik weet waar ik nog aan moet werken (oefentoets bespreken)

  • Ik kan conclusies herkennen en zelf conclusies  trekken

  • Ik kan stelling, standpunt, argument, tegenargument en weerlegging uit een tekst halen.

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg
In de pww maak je een toets begrijpend lezen. De toets is vergelijkbaar met de toets uit periode 2. De toets bestaat uit twee teksten met vragen over de tekst.


Wil je weten wat voor soort vragen je kan verwachten op de toets? Lees de toolbox '10 vragen voor tekstbegrip'.















Slide 5 - Tekstslide

Toolboxen 
- Onderwerp en hoofdgedachte
- Leesmanieren
- Tekstdoelen en tekstsoorten
- Moeilijke woorden
- Feiten en meningen
- Feiten, standpunt, argument en argumentatie (let op: weerlegging)
- Signaalwoorden en tekstverbanden
- Functies van alinea's
- Betrouwbaarheid van teksten
- Samenvatten 

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp
Onderwerp: in één of enkele woorden vertel je waar de tekst over gaat. Lastig, het moet kort en specifiek zijn. Het is nooit een hele zin! 

Bekijk het tekstgeraamte.

Bijvoorbeeld: Vluchtelingenkampen op Samos, Vluchtelingen uit Oekraïne, zakgeld voor kinderen, de voor- en nadelen van de bitcoin. 

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Bijvoorbeeld: De vluchtelingenkampen op Samos zitten overvol en de regering grijpt niet in.
Vluchtelingen uit Oekraïne worden na een lange tocht door het Rode Kruis opgevangen en naar opvanglocaties gebracht. 

Schrijf de hoofdgedachte in eigen woorden. Gebruik het onderwerp. Het is nooit een vraag. Het begint niet met: deze tekst gaat over of mensen informeren/overtuigen van...

Slide 8 - Tekstslide

Leesmanieren
Als je alleen naar het tekstgeraamte kijkt dan lees je...
A
Scannend
B
Ontspannend
C
Grondig
D
Zoekend

Slide 9 - Quizvraag

Als je de tekst van begin tot eind serieus leest met als doel het begrijpen van een tekst, dan lees je...
A
Scannend
B
Ontspannend
C
Grondig
D
Zoekend

Slide 10 - Quizvraag

Tekstdoelen en (tekstsoorten)
  • Informeren: de schrijver geeft informatie in een informatieve tekst. (nieuwsbericht, schoolboek)
  • Instructies geven: de schrijver legt stap voor stap uitleggen hoe je iets doet in een instructie. (bijsluiter, recept)
  • Overtuigen: de schrijver wil de lezer overtuigen van zijn mening in een overtuigende tekst. (betoog, opiniestuk, recensie)
  • Activeren: de schrijver wil dat de lezer iets doet of juist niet doet in een activerende tekst.(reclame, verkiezingscampagne)
  • Amuseren of ontroeren: de schrijver wil bij de lezer emoties oproepen in een amuserende of emotieve tekst. (fictieboek, verhaaltje, strip)

Slide 11 - Tekstslide

Een artikel in de krant waar vooral informatie en feiten in staan over de oorlog in Oekraïne.
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Activeren
D
Amuseren

Slide 12 - Quizvraag

Een artikel op de opiniepagina van de krant waarin de schrijver je wil overtuigen van zijn standpunt.
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Activeren
D
Amuseren

Slide 13 - Quizvraag

Let op!

Een tekstvorm is wat anders dan een tekstdoel. Dan bedoelen we in wat voor vorm is deze tekst gegoten. Voorbeelden zijn: artikel, column, recensie, nieuwsbericht etc. 

Slide 14 - Tekstslide

Moeilijke woorden
- In het woord zelf kijken (ken je een stukje van het woord)
- In de context kijken (hetzelfde als een stukje ervoor of erna lezen). Wordt het uitgelegd? 
-  Zoek de betekenis op
- Vraag de betekenis

Slide 15 - Tekstslide

Feiten en meningen
Feiten: is waar, is te controleren, kan je checken. 
Mening: wat je vindt, is voor iedereen anders

Een standpunt is een mening, je gebruikt argumenten om je standpunt te onderbouwen. Deze argumenten kunnen uit feiten bestaan. 

Slide 16 - Tekstslide

Weerlegging/ontkrachten
Wat is het lekker warm buiten. (standpunt/stelling)
Het is eindelijk weer eens meer dan 20 graden.
En fijn dat de zon schijnt. (argumenten voor jouw standpunt.) Sommige mensen vinden het niet lekker, want het waait te hard. (tegenargument)
Die harde wind vind ik geen probleem, dat is juist wel verfrissend. (weerlegging)
Ik vind het dus echt lekker weer. (conclusie)

Slide 17 - Tekstslide

Op welke stelling berust het standpunt van de schrijver?


Staat vaak letterlijk in de tekst
Kijk ook in de titel

Slide 18 - Tekstslide

Goed onthouden

Een tegenargument is een argument tegen een standpunt.

Een weerlegging is een argument tegen een argument.

Slide 19 - Tekstslide

1. Ik vind dat we geen vlees moeten eten.
2. Dieren lijden immers enorm tijdens de fok en slacht.
3. Als je biologisch eet heb je dat probleem niet. Deze dieren worden goed verzorgd.
Zin 3 is een . . .
A
tegenargument
B
weerlegging

Slide 20 - Quizvraag

Noteer het argument waarmee de schrijver het standpunt van De Vries weerlegt.
Kijk goed wat er gevraagd wordt!

Noteer  het argument waarmee de schrijver het standpunt van de Vries                        weerlegt.
1. Zoek het standpunt van De Vries
2. Kijk waar de schrijver hier iets tegenin brengt: de weerlegging
3. Kijk welk argument hij hiervoor gebruikt. NOTEER alleen dit.

Slide 21 - Tekstslide

Signaalwoorden en tekstverbanden
Moet je gewoon leren en oefenen.
Vraag jezelf af: wat/welk vereband geven de zinnen voor en na het signaalwoord aan? Het signaalwoord geeft een teken, twee delen van de tekst horen bij elkaar.

Veelvoorkomend: dus (conclusie), maar (tegenstelling), want (reden/verklaring), daarom (reden), mits (voorwaarde)

Slide 22 - Tekstslide

Functies van alinea's
Een alinea schrijf je niet zomaar. Door middel van een alinea krijgt de lezer bepaalde informatie. Elke alinea is nuttig, hij heeft een bepaalde functie in de tekst als geheel.

Vraag jezelf af: wat gebeurt er in deze alinea? Is het een uitleg? Is het een argument? Is het een advies? 
Zoek dan een woord/functie die daarbij past. EN LEER HET!

Slide 23 - Tekstslide

Betrouwbaarheid 
Betrouwbaarheid bepaal je aan de hand van...
bron, jaartal, spelfouten?, inhoud, tekstdoel.

Kranten zijn vaak betrouwbaar. Let wel op, een opiniepagina bevat minder betrouwbare teksten dan de voorpagina. 
Let dus goed op!

Slide 24 - Tekstslide

Samenvatten
Geef het belangrijkste van de tekst weer en let op het aantal woorden.
- Markeer de kernzinnen in de tekst.
- Maak daar een verhaal van, gebruik signaalwoorden.
- Sluit af met de conclusie / hoofdgedachte
Laat voorbeelden, extra uitleg, kleine details achterwege. 
Kort maar krachtig.

Slide 25 - Tekstslide

Oefentoets
Maximaal 36 punten
Bekijk je score en vooral de feedback op foute antwoorden.

Slide 26 - Tekstslide

Keuze
- oefentoets bespreken (klassikaal)

-  oefenen met lezen extra in Plot, les 3B
- toolboxen leren
-boekpitch voorbereiden
- Reinaert/Bulb afmaken
 

Slide 27 - Tekstslide