Trabitour C Kapitel 8 regelmatige werkwoorden + werkwoorden stam +t en +d

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Doel

Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
de ik vorm
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord -n
D
het hele werkwoord -en

Slide 3 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 4 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 5 - Tekstslide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 6 - Quizvraag

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 7 - Quizvraag

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 8 - Quizvraag


Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 9 - Quizvraag


Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 10 - Quizvraag


Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 11 - Quizvraag


Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 12 - Quizvraag


Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 13 - Quizvraag


Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 14 - Quizvraag


Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt
A
trinkst
B
trinkt
C
trinke
D
trinken

Slide 15 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden: uitgangen met 
- d  of -t
werkwoord: antworten, stam:antwort-
ich antworte
du antwortest
er/sie es antwortet
wir antworten
ihr antwortet
sie antworten
Sie antworten


Slide 16 - Tekstslide


Er(retten) das Kind
A
rette
B
rettet
C
rette
D
retten

Slide 17 - Quizvraag


Das Flugzeug(landen) zu spät
A
land
B
landt
C
landen
D
landet

Slide 18 - Quizvraag

Die Frau (heiraten) morgen.
A
heirate
B
heiratet
C
heirat
D
heiraten

Slide 19 - Quizvraag

Das T-Shirt (kosten) fünf Euro.
A
kosten
B
kostte
C
koste
D
kostet

Slide 20 - Quizvraag

Wir (melden) uns morgen beim Hausmeister.
A
melden
B
meldete
C
meldden
D
melde

Slide 21 - Quizvraag

Er (antworten) nicht mehr.
A
antworte
B
antwortt
C
antwortet
D
antworten

Slide 22 - Quizvraag

Wat vind je nog lastig aan het vervoegen van werkwoorden?

Slide 23 - Open vraag