Werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Werkwoordspelling

Werkwoordspelling

Je hebt de afgelopen jaren veel geoefend met de werkwoordspelling.

In deze les nog een keer de regels.

Werkwoordspelling

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd 

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

1. hij onthout
2. hij onthoudt
3. hij onthoud

Zij (geloven, tegenwoordige tijd) mij niet.

1. gelooft
2. geloofd
3. geloofdt

Vervoeg in de tegenwoordige tijd.

1. gebruikt
2. gebruikd
3. gebruikte
4. gebruiken

Hij (zijn)
Tegenwoordige tijd

1. zijn
2. ben
3. is
4. was

Vervoeg in de tegenwoordige tijd.

1. vind
2. vint
3. vindt
4. vond

Werkwoordspelling                                 verleden tijd

v.t. schreeuwen

1. ik schreeuwde
2. ik schreeuwte
3. ik schrieuw
4. ik schruw

Hij (hoesten, v.t.)
en (proesten, v.t.)
doordat hij zich (verslikken v.t.)

1. Hoeste, proeste, verslikte
2. hoestte, proestte, versliktte
3. Hoestte, proestte, verslikte
4. Hoesten, proesten, verslikten

v.t. van 'kopen'
=

1. kochten
2. koopten
3. koopden
4. kopten

Hij (faxen v.t.) ....

1. faxte
2. faxde
3. faxete
4. faxede

Voltooid deelwoord

Wat is een voltooid deelwoord?

In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm van de werkwoorden:

1. hebben
2. zijn 
3. worden

Hij (zijn)... gisteren naar Breda (verhuizen)...

Aan het werk