5.5 Spreekwoorden en uitdrukkingen

herhaling
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Je leert wat uitdrukkingen en spreekwoorden zijn en weet ook wat het verschil tussen deze twee is.

Slide 2 - Tekstslide

Aantekeningen spreekwoorden en uitdrukkingen

  • Een spreekwoord is een vaste zin met een wijsheid of tip
    Bijvoorbeeld: Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.

  • Een uitdrukking is een woord of groepje woorden met een aparte betekenis die je in zinnen kunt gebruiken. Een uitdrukking is altijd een deel van een zin.
    Bijvoorbeeld: Linda maakt van een mug een olifant.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Zoekplaat
In de volgende dia zie je een zoekplaat. Daar zitten heel veel spreekwoorden en uitdrukkingen in verstopt.
Kun jij er een paar vinden? Schrijf op welke je gevonden hebt.
timer
3:00

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Link

Pak je laptop en ga naar Lessonup

Slide 7 - Tekstslide

Moet je een spreekwoord
letterlijk of figuurlijk nemen?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 8 - Quizvraag

De appel valt niet ver van de boom.
A
Het is nergens beter dan thuis
B
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel
C
Kinderen lijken vaak op hun ouders
D
Hele goede vrienden zijn

Slide 9 - Quizvraag

Geen kind hebben aan iemand.
A
Kinderen lijken vaak op hun ouders
B
Geen last hebben van iemand
C
Jouw eigen kind of kinderen
D
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel

Slide 10 - Quizvraag

Iemand met open armen ontvangen.
A
Het is nergens beter dan thuis
B
Geen last hebben van iemand
C
Hele goede vrienden zijn
D
Iemand enthousiast ontvangen

Slide 11 - Quizvraag

Het zijn dikke vrienden.
A
Kinderen lijken vaak op hun ouders
B
Geen last hebben van iemand
C
Een familielid bezorgt je soms nadeel zonder dat je dat verwacht
D
Hele goede vrienden zijn

Slide 12 - Quizvraag

Je eigen vlees en bloed.
A
Jouw eigen kind of kinderen
B
Kinderen lijken op hun ouders
C
Mensen veranderen
D
Hele goede vrienden

Slide 13 - Quizvraag

Jong geleerd, oud gedaan.
A
Mensen veranderen
B
Het is nergens beter dan thuis
C
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel
D
Verstandig genoeg zijn om je eigen beslissingen te nemen

Slide 14 - Quizvraag

Oost west, thuis best.
A
Iemand enthousiast ontvangen
B
Geen last hebben van iemand
C
Het is nergens beter dan thuis
D
Kinderen lijken vaak op hun ouders

Slide 15 - Quizvraag

Oud en wijs genoeg zijn.
A
Verstandig genoeg zijn om je eigen beslissingen te maken
B
Kinderen lijken vaak op hun ouders
C
Mensen veranderen
D
Van iets wat je jong leert, heb je later veel voordeel

Slide 16 - Quizvraag

Mijn bloed kookt.
A
Iemand heel leuk vinden
B
Ergens veel moeite voor doen
C
Heel boos zijn
D
Verliefd zijn

Slide 17 - Quizvraag

Door dik en dun.
A
Iemand heel leuk vinden
B
Elkaar steunen op leuke en minder leuke momenten
C
Met veel zin aan iets beginnen
D
Ruzie hebben

Slide 18 - Quizvraag

Met bloed, zweet en tranen.
A
Boos zijn
B
Hard hijgen omdat je je hebt ingespannen
C
Iemand leuk vinden
D
Ergens veel moeite voor doen

Slide 19 - Quizvraag


Dit zuig ik uit mijn duim.
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
goed met elkaar overweg kunnen
C
Dat verzin ik
D
maken van niets een groot probleem

Slide 20 - Quizvraag


Samen door één deur kunnen.
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
goed met elkaar overweg kunnen
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 21 - Quizvraag


Door dik en dun.
A
altijd, onvoorwaardelijk
B
met een slecht humeur de dag beginnen
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 22 - Quizvraag


Met het verkeerde been uit bed gestapt.
A
uit je hoofd weten
B
in een slechte bui zijn
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
maken van niets een groot probleem

Slide 23 - Quizvraag


Van een mug een olifant maken.
A
iemand respecteren hoe hij is
B
doen alsof je van niets weet
C
is het gedaan, is het zover gekomen
D
van iets kleins een groot probleem maken

Slide 24 - Quizvraag


Alles is weer koek
en ei.
A
iemand respecteren hoe hij is
B
doen alsof je van niets weet
C
is het goed tussen die twee
D
maken van niets een groot probleem

Slide 25 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Een oogje in het zeil __
A
houden
B
geven
C
varen
D
meten

Slide 26 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Doen alsof je neus __
A
snuit
B
kriebelt
C
bloedt
D
niest

Slide 27 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Door de mand __
A
kennen
B
stoppen
C
vallen
D
hangen

Slide 28 - Quizvraag

Maak de uitdrukking af:

Uit je duim __
A
komen
B
zuigen
C
kennen
D
meten

Slide 29 - Quizvraag

Aan de slag


  • We gaan eerst 7 minuten in stilte de woorden lezen/leren op blz 40 en 103. 
  • Je gaat daarna in magister leermiddelen aan het werk met de woordentrainer van hoofdstuk 4.5 en 5.5 of Studygo
timer
7:00

Slide 30 - Tekstslide