PV, WWG , OW, LV oefenen

2. De persoonsvorm vind je door
A
De zin vragend maken
B
Door de tijdsproef of de getalsproef toe te passen
C
door alle werkwoorden uit de zin op te schrijven
D
de PV is het woord dat vooraan staat
1 / 42
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolPraktijkonderwijsvmbo bLeerjaar 1-4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

2. De persoonsvorm vind je door
A
De zin vragend maken
B
Door de tijdsproef of de getalsproef toe te passen
C
door alle werkwoorden uit de zin op te schrijven
D
de PV is het woord dat vooraan staat

Slide 1 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
C
soms
D
altijd

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de PV in de volgende zin:
Mijn opa leest de krant.

A
opa
B
mijn
C
leest
D
de krant

Slide 3 - Quizvraag

wat is de PV in de volgende zin:

Vandaag beginnen we met wiskunde.

A
beginnen
B
wiskunde
C
met
D
we

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de PV in de volgende zin:

We gaan de zinnen nu controleren
A
we
B
controleren
C
de zinnen
D
gaan

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin:

De kat van de buren is vanochtend in de sloot gevallen.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin:

In het Dorpshuis hebben we een hele grappige film gezien.

Slide 7 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin:

Eet jij vijf boterhammen bij je ontbijt?

Slide 8 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in deze zin:

De boze politieagent heeft de gewonde vrouw bekeurd.

Slide 9 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in deze zin:

Voor het goede doel willen Isa en Nadia een gezellig tuinfeest gaan organiseren.

Slide 10 - Open vraag

Uitleg werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde betekent alle werkwoorden in de zin

Hier hoort de persoonsvorm altijd bij


dus ww gez: pv + alle andere werkwoorden

Slide 11 - Tekstslide

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.
A
heeft
B
gisteren
C
mijn moeder
D
heeft geholpen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?
A
heb
B
een slaapplaats
C
heb kunnen
D
heb kunnen regelen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ines heeft gisteren een meisje gered.
A
heeft
B
heeft gered
C
gisteren
D
Ines

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Dit weekend willen Susan en haar zus lekker dansen.
A
Susan
B
willen
C
willen dansen
D
dansen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Eerst moet u de kip aanbraden.
A
eerst
B
moet
C
moet aanbraden
D
aanbraden

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg) in deze zin:

De boze politieagent heeft de gewonde vrouw bekeurd.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg) in deze zin:

Voor het goede doel willen Isa en Nadia een gezellig tuinfeest gaan organiseren.

Slide 19 - Open vraag

Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen
"Wie of wat doet het?"
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quizvraag

Hoe vind je het ONDERWERP nog meer in een zin?
A
maak de zin vragend
B
wie of wat + PV
C
wie of wat + wwg
D
pv + wwg

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.

Slide 22 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Niels zit elke avond op zijn telefoon.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?

Slide 24 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Niels zit elke avond op zijn telefoon.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Ik heb van Julia gehoord dat je jarig bent.

Slide 26 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Ines heeft gisteren een meisje gered.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Dit weekend willen Susan en haar zus lekker dansen.

Slide 28 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

De boze politieagent heeft de gewonde vrouw bekeurd.

Slide 29 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

Voor het goede doel willen Isa en Nadia een gezellig tuinfeest gaan organiseren.

Slide 30 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

Binnen een half uur stond de hele straat vol brandweerwagens.
A
de hele straat
B
de hele straat vol
C
de hele straat vol brandweerwagens
D
brandweerwagens

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

Op het verlaten vliegveld werd een nachtelijke hardloopwedstrijd gehouden.
A
het verlaten vliegveld
B
vliegveld
C
een nachtelijke hardloopwedstrijd
D
hardloopwedstrijd

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Eerst moet u de kip aanbraden.

Slide 33 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp (lv) in de zin:

Maryan heeft in de pauze een kop koffie met appelgebak gekocht

Slide 34 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp (lv) in de zin:

Gooi jij die oude kranten in de oud papierbak?

Slide 35 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp (lv) in de zin:

Sanne geeft haar paard een wortel bij het hek.

Slide 36 - Open vraag

In welke zin staat GEEN lijdend voorwerp:
A
Toine heeft zijn fietssleutels laten liggen op het kastje bij de deur.
B
Mijn broertje heeft gisteren het schermpje van mijn mobiel gebroken.
C
Na de stortbui sprongen we in de plassen in de straat.
D
Gerda heeft een abonnement genomen op het tijdschrift Girlz.

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters in de zin:

Elke zaterdagmorgen gaan Basil en Elias vissen langs DE vaart.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters in de zin:

Als vliegen achter VLIEGEN vliegen, vliegen vliegen vliegensvlug.

A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters in de zin:

Als vliegen achter vliegen vliegen, VLIEGEN vliegen vliegensvlug.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel in hoofdletters:

In de fietswinkel kocht ELLEN een nieuw slot.
A
persoonsvorm (pv)
B
onderwerp (ow)
C
gezegde (gez)
D
lijdend voorwerp (lv)

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel in hoofdletters:

Jorris HEEFT voorzijn broertje een boek opgehaald.
A
persoonsvorm (pv)
B
onderwerp (ow)
C
gezegde (gez)
D
lijdend voorwerp (lv)

Slide 42 - Quizvraag