Les 5 Werkwoorden -startles 1G

Dag allemaal
Zoek een plekje en start je laptop op:

LESSONUP.APP
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijs

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Dag allemaal
Zoek een plekje en start je laptop op:

LESSONUP.APP

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Regels van werkwoorden gelden voor de PERSOONSVORM.

- zin in een andere tijd zetten
- aantallen veranderen (meervoud-enkelvoud)
- vraagzin maken

Slide 3 - Tekstslide

de stam
fietsen - fiets
roepen - roep
springen - spring
denken - denk

rennen - renn -> ren
slapen - slap -> slaap



-en

Slide 4 - Tekstslide

springen
ik                  spring - stam
jij/ u             springt - stam +t
hij/zij/het  springt - stam +t

wij                springen (hele ww)
jullie            springen
zij                 springen

Slide 5 - Tekstslide

huilen
ik                  huil - stam
jij/ u             huilt -  stam +t
hij/zij/het  huilt - stam +t

wij                huilen (hele ww)
jullie            huilen
zij                 huilen

Slide 6 - Tekstslide

denken
ik                  denk
jij/ u             denkt
hij/zij/het  denkt

wij                denken
jullie            denken
zij                 denken

Slide 7 - Tekstslide

rennen
ik                  ren
jij/ u             rent
hij/zij/het  rent

wij                rennen
jullie            rennen
zij                 rennen

Slide 8 - Tekstslide

slapen
ik                  slaap
jij/ u             slaapt
hij/zij/het  slaapt

wij                slapen
jullie            slapen
zij                 slapen

Slide 9 - Tekstslide

plakken
ik                  plak
jij/ u             plakt
hij/zij/het  plakt

wij                plakken
jullie            plakken
zij                 plakken

Slide 10 - Tekstslide

Verleden tijd
Persoonsvorm + kijk in de zin welk woord de tijd aan geeft.

Wij werkten gisteren hard aan onze conditie

Slide 11 - Tekstslide

Verleden tijd
STAM + te/de - of klankverandering 

STAM + ten/den of klankverandering

Gisteren werk+ten wij hard aan onze conditie.
Wij vergroot+ten de foto onder het kopieerapparaat.

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeelden
Stam + te(n)/de(n)

Wij luister+den naar het verhaal (luisterden).
Ik praat+te veel tijdens de les (praatte).
De leraar beantwoord+de de vraag van de leerlingen (beantwoordde).

Slide 13 - Tekstslide

LET OP
De conciërge verlicht+te de gang met kaarsen (verlichtte)

Wij wandel-den door de verlichte gang (wandelden)

Slide 14 - Tekstslide

plakken
ik           plak            
jij           plak + te
hij/zij    plak+te

wij/jullie/zij   plak+ten            
         
                

Slide 15 - Tekstslide

reizen
ik/jij/u/hij/zij            reis+de


wij/jullie/zij              reis+den

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.
A
docent
B
schrijft

Slide 17 - Quizvraag

Hij is vandaag erg boos.
A
vandaag
B
is

Slide 18 - Quizvraag

De trein rijdt naar Rotterdam.
A
rijdt
B
Rotterdam

Slide 19 - Quizvraag

Wij lopen in het park.
A
wij
B
lopen
C

Slide 20 - Quizvraag

Ik koop kaas in de winkel.
A
koop
B
winkel

Slide 21 - Quizvraag

Het regent vandaag.
A
het
B
regent
C
vandaag

Slide 22 - Quizvraag

Hij pakt een koekje uit de trommel.
A
hij
B
pakt
C
een koekje
D
de trommel

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord
rennen
A
ren
B
renn
C
rennen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord
beginnen
A
beginnen
B
gin
C
beginn
D
begin

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord
geven
A
geev
B
geef
C
gev

Slide 26 - Quizvraag

De jongen ....(lopen)
A
lopt
B
loop
C
loopt

Slide 27 - Quizvraag

U ....... (roepen)
A
roep
B
roept
C
roepen

Slide 28 - Quizvraag

Wij ........ (wachten)
A
wacht
B
wachte
C
wachten

Slide 29 - Quizvraag

De leerlingen ....... (schrijven)
A
schrijv
B
schrijven

Slide 30 - Quizvraag

Het schrift ....(vallen) op de grond.
A
vallen
B
valt

Slide 31 - Quizvraag

Sleep de werkwoorden en de zinnen naar de juiste foto.
Hij fietst.
Hij speelt.
Hij bezorgt

Slide 32 - Sleepvraag

Sleep de persoonsvorm naar de juiste plek.
3.  De docent ................. een toets.
1. Hij ........ een brief.
2. Barcelona .......... van Ajax.
5. Hij ............... altijd op de fiets naar school.
4. Carlos ................. niet van pizza.
6. Hoe ....... die jongen??
geeft
schrijft
wint
houdt
komt
heet

Slide 33 - Sleepvraag

Nog vragen?
Maken:

Les 


Slide 34 - Tekstslide