Nederlands spelling werkwoorden oefenen 1
1 / 36
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Werkwoorden
Slide 2 - Woordweb
Slide 3 - Tekstslide
Is PEREN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee
Slide 4 - Quizvraag
Is BEREN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee
Slide 5 - Quizvraag
Is WANDELEN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee
Slide 6 - Quizvraag
Is SCHEREN een werkwoord?
A
ja
B
Nee
Slide 7 - Quizvraag
Is GEBOUWEN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee
Slide 8 - Quizvraag
Is VERSIEREN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee
Slide 9 - Quizvraag
Is MEREN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee
Slide 10 - Quizvraag
Is DUIMEN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.
De docent schrijft op het bord.
A
docent
B
schrijft
Slide 12 - Quizvraag
Hij is erg boos.
A
vandaag
B
is
Slide 13 - Quizvraag
De trein rijdt naar Rotterdam.
A
rijdt
B
Rotterdam
Slide 14 - Quizvraag
Wij lopen in het park.
A
wij
B
lopen
C
Slide 15 - Quizvraag
Ik koop kaas in de winkel.
A
koop
B
winkel
Slide 16 - Quizvraag
Het regent vandaag.
A
het
B
regent
C
vandaag
Slide 17 - Quizvraag
Hij pakt een koekje uit de trommel.
A
hij
B
pakt
C
een koekje
D
de trommel
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Wat is de stam van het werkwoord
rennen
rennen
A
ren
B
renn
C
rennen
Slide 28 - Quizvraag
Wat is de stam van het werkwoord
beginnen
beginnen
A
beginnen
B
gin
C
beginn
D
begin
Slide 29 - Quizvraag
Wat is de stam van het werkwoord
geven
geven
A
geev
B
geef
C
gev
Slide 30 - Quizvraag
Slide 31 - Tekstslide
De jongen ....(lopen)
A
lopt
B
loop
C
loopt
D
lopen
Slide 32 - Quizvraag
U ....... (roepen)
A
roep
B
roept
C
roepen
Slide 33 - Quizvraag
Wij ........ (wachten)
A
wacht
B
wachte
C
wachten
Slide 34 - Quizvraag
De leerlingen ....... (schrijven)
A
schrijv
B
schrijven
C
schrijf
D
schrijft
Slide 35 - Quizvraag
Het schrift ....(vallen) op de grond.
A
vallen
B
valt
C
val
