3kgt H4 verwijswoorden herhaling

Lesopbouw

  • Lesdoelen bespreken
  • Uitleg herhalen
  • korte quiz
  • Evaluatie
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lesopbouw

  • Lesdoelen bespreken
  • Uitleg herhalen
  • korte quiz
  • Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je kunt verwijswoorden correct gebruiken
  • Je kent verschillende verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

verwijswoorden - 1

Verwijswoorden gebruik je om te verwijzen naar woorden die je eerder in de zin/tekst gebruikt heb.

Regels:
- de-woorden: verwijs met deze of die
vb. De opdracht die je nog moet maken

- het-woorden: verwijs met dit of dat
vb. Ik snap het probleem niet. Snap je dat niet?

Slide 3 - Tekstslide

verwijswoorden - 2
* verschillende verwijswoorden voor personen en zaken.
  Zaken: waarmee, waarvan, waarover, waaraan ....
  Personen: met wie, van wie, over wie, aan wie ....

Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijk of bezittelijk naamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat (meestal) verwijst naar een levend wezen (persoonlijk).

Een bezittelijk voornaamwoord is een woord dat een relatie aangeeft tussen een zelfstandig naamwoord en een persoon, dier of instantie (bezittelijk).

Slide 5 - Tekstslide

hen/hun
Hun:
- bezit
- meewerkend voorwerp (alleenstaand)
Hen :
- lijdend voorwerp
- na een voorzetsel 

Slide 6 - Tekstslide

oefenen
we gaan quizzen!

Slide 7 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 8 - Quizvraag

Je gebruikt verwijswoorden om...
A
... het moeilijker te maken voor de lezer.
B
... de tekst korter te maken.
C
... meer afwisseling in de tekst te krijgen.

Slide 9 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 10 - Quizvraag

Vul in: deze, die, dit of dat
De taarten ... ze hier bakken, smaken goed

A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 11 - Quizvraag

Vul in: deze, die, dit of dat.
Saar is werkeloos, .... vindt ze erg vervelend.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 12 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
Als ik ... voorzeg, krijg ik een 1
A
jou
B
jouw

Slide 13 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:
Waar zijn Saar en Sofie? Ik heb ..... niet gezien
A
hen
B
hun

Slide 14 - Quizvraag

Vul in: zij, hem, die, het.
Tom gooide de bal naar Saar, maar .... ving ... niet
A
zij, hem
B
zij, het
C
die, hem
D
die, het

Slide 15 - Quizvraag

Vul in: hij, haar, het, hem
Tom was erg lief voor Sofie toen zij haar mobieltje miste, dus ... heeft .... .... teruggegeven.
A
hij, zij, het
B
hij, zij, hem
C
hij, het, haar
D
hij, hem, haar

Slide 16 - Quizvraag

Het cruiseschip ... ik zat, had veel Coronapatiënten aan boord.
A
waarop
B
op wie

Slide 17 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
Zijn dat .... schoenen?
A
jou
B
jouw

Slide 18 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
Lieke en Tim vonden dat .... meer zakgeld moesten krijgen dan ....
A
hun/ons
B
hun/wij
C
zij/ons
D
zij/wij

Slide 19 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
De Belg ... ik op het cruiseschip zat, had het Coronavirus
A
waarmee
B
met wie

Slide 20 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:
Saar en Sofie zijn jarig. Ik geef .... allebei een cadeaubon
A
ze
B
hen
C
hun

Slide 21 - Quizvraag

Evaluatie



Leerdoelen behaald?


Waar moet je nog aan werken?


  • Je kunt verwijswoorden correct gebruiken

  • Je kent de verschillende verwijswoorden
  • Slide 22 - Tekstslide