H2 Woordenschat

Hoofdstuk 2
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2

Slide 1 - Tekstslide

Beeldspraak: vergelijking, metafoor, personificatie en metonymie
Beeldspraak = beeld + spraak = spreken in beelden

- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een
   figuurlijke betekenis.

- Goede beeldspraak maakt een tekst interessanter, mooier,
   duidelijker en krachtiger.

Slide 2 - Tekstslide

Wat heb je al gehad?
Vergelijking, metafoor en personificatie.

Slide 3 - Tekstslide

Vergelijking
Een vergelijking herken je aan de woorden 'als' en 'net'.    
Hij is zo rood als een kreeft. Ze is net (als) een nachtegaal.    

Ook bij de woorden 'van een' kun je denken aan een vergelijking: hij is een beer van een vent. 

Slide 4 - Tekstslide

Metafoor:
Bij een metafoor zijn de woorden 'als' of 'van een' weggelaten. Wél worden er twee dingen vergeleken: 

"Het is hier een zwijnenstal!" roept moeder, als ze Tommy's kamer ziet.

Slide 5 - Tekstslide

Personificatie 
Aan levenloze zaken (dingen) wordt een menselijke eigenschap toegekend: 
de oude auto kwam hoestend en proestend op gang.

Slide 6 - Tekstslide

Nieuw: metonymie
(Je kent het ook als metoniem of metonymia!) 


Slide 7 - Tekstslide

Bij een metonymia worden twee dingen met elkaar vergeleken, die niet op elkaar lijken.
Er zijn 8 veel voorkomende metonymieën:

Slide 8 - Tekstslide

1. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt het materiaal: 
"Het vriest flink, dus ik heb mijn ijzers alvast maar tevoorschijn gehaald."

Slide 9 - Tekstslide

2. Je bedoelt de inhoud, maar noemt het voorwerp: 
"Zullen we een blikje kopen?"

Slide 10 - Tekstslide

3. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt de maker: 
"Ik heb thuis een originele Van Gogh aan de muur hangen."

Slide 11 - Tekstslide

4. Je bedoelt het geheel, maar noemt het deel: 
"Die snor deelt de ene na de andere bekeuring uit!"

Slide 12 - Tekstslide

5. Je bedoelt het deel, maar noemt het geheel: 
"Nederland heeft gelukkig van Duitsland gewonnen!"

Slide 13 - Tekstslide

6. Je bedoelt het meervoud, maar noemt het enkelvoud: 
"De vrouw gebruikt vaker make-up dan de man."

Slide 14 - Tekstslide

7. Je bedoelt het bezit, maar noemt de bezitter: 
"De buren hebben lekkage." (Je bedoelt dat het huis van de buren lekt.)

Slide 15 - Tekstslide

8. Je bedoelt een groep, maar noemt de leider: "Hitler rukte op naar de Russische grens."

Slide 16 - Tekstslide

'Je brief glimlachte me toe'
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 17 - Quizvraag

De laatste loodjes wegen het zwaarst.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 18 - Quizvraag

De hockeydames wonnen goud op de Spelen.
Dit is een...
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 19 - Quizvraag

Deze les is net zo leuk als een bezoek aan de Efteling.
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 20 - Quizvraag

Na regen komt zonneschijn.

Dit is een
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie
D
Metonymie

Slide 21 - Quizvraag

Het leven is als een doos bonbons.

Dit is een
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 22 - Quizvraag

Wij hebben een Herman Brood boven de bank hangen.
Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymie

Slide 23 - Quizvraag

Bij een metafoor is altijd sprake van een beeld en een object. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Moskou reageert fel op de kritieken.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie
D
Metonymie

Slide 25 - Quizvraag

De toekomst lacht ons toe.

Dit is een:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personicatie
D
Metonymie

Slide 26 - Quizvraag

'Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 27 - Quizvraag

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymie
D
vergelijking

Slide 28 - Quizvraag

Welk onderdeel of onderwerp van deze les vond je het lastigst?

Slide 29 - Open vraag

Aan de slag
Ga online aan de slag met opdracht 1, 3, 5, 6 
Woordenschat - hoofdstuk 2
Maandag af  

Slide 30 - Tekstslide