herhaling werkwoordspelling

werkwoordspelling
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 6-8

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden komen op verschillende manieren voor in een tekst. Het gebeurd regelmatig dat het fout gaat. Wanneer wordt een werkwoord goed geschreven? Daarvoor gebruikt je een schema met vragen. Als je de vragen goed beantwoord, dan kan het eigenlijk niet verkeerd gaan. Hoeveel werkwoorden zijn in deze tekst verkeerd gespelt?

Slide 2 - Open vraag

de antwoorden
Werkwoorden komen op verschillende manieren voor in een tekst. Het gebeurd regelmatig dat het fout gaat. Wanneer wordt een werkwoord goed geschreven? Daarvoor gebruikt je een schema met vragen. Als je de vragen goed beantwoord, dan kan het eigenlijk niet verkeerd gaan. Hoeveel werkwoorden zijn in deze tekst verkeerd gespelt?

Slide 3 - Tekstslide

doelen van deze les
Je begrijpt waarom je een werkwoordschema nodig hebt.
Je hebt zelf een werkwoordschema gemaakt.
Je kunt het werkwoordschema toepassen.
Je kunt werkwoordsvormen goed schrijven.
Je kunt je eigen werk goed nakijken en bepalen waar je foutjes zaten en wat dus je doelen zijn voor de volgende keer. (stappen vooruit)


Slide 4 - Tekstslide

stap 1: persoonsvorm of niet?
Is het werkwoord dat ik moet invullen de persoonsvorm?

Ja > dan gaat het schema verder.

Nee > dan gebruik je de gewone regels.
(je vult bijvoorbeeld een voltooid deelwoord, hele werkwoord of bijvoeglijk naamwoord in)

Slide 5 - Tekstslide

Moet ik de persoonsvorm invullen?

(schrijven) Dat antwoord heb je goed.........
A
ja, ik moet de pv invullen
B
nee, ik moet het hele werkwoord invullen.
C
nee, ik moet een bijvoeglijk naamwoord invullen
D
nee, ik moet het voltooid deelwoord invullen

Slide 6 - Quizvraag

Moet ik de persoonsvorm invullen?

(worden) Ik ........... gisteren uitgenodigd voor een feest.
A
ja, ik moet de persoonsvorm invullen
B
nee, ik moet het hele werkwoord invullen
C
nee, ik moet een bijvoeglijk naamwoord invullen
D
nee, ik moet een voltooid deelwoord invullen

Slide 7 - Quizvraag

Moet ik de persoonsvorm invullen?

(kopen) Ik doe het ........... boek in mijn tas.
A
ja, ik moet de pv invullen
B
nee, ik moet het hele werkwoord invullen.
C
nee, ik moet een bijvoeglijk naamwoord invullen
D
nee, ik moet het voltooid deelwoord invullen

Slide 8 - Quizvraag

stap 2: t.t. of v.t. ?
Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige of verleden tijd?

tegenwoordige tijd > ik heb 3 keuzes  > stam (ik of ......jij?)
                                                                               > stam + t (een ander)
                                                                               > het hele werkwoord (mv)

verleden tijd > dan gaat het schema verder

Slide 9 - Tekstslide

Welke werkwoordsvorm moet ik invullen?

(braden) Op dit moment .............. mijn moeder het vlees in de pan.


A
persoonsvorm, tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm, verleden tijd
C
geen pv, je moet het voltooid deelwoord invullen
D
geen pv, je moet het hele werkwoord invullen

Slide 10 - Quizvraag

Welke werkwoordsvorm moet ik invullen?

(bezorgen) De postbode ............ gisteren de brieven te laat.


A
persoonsvorm, tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm, verleden tijd
C
geen pv, je moet het voltooid deelwoord invullen
D
geen pv, je moet het hele werkwoord invullen

Slide 11 - Quizvraag

opdracht
Zet stap 1 en stap 2 voor jezelf in een pijlenschema op papier.

stap 1: Moet ik de pv invullen?   Ja, ...........    Nee,...............

stap 2: Is de pv in de t.t of v.t.?      t.t, .......       v.t. (nog open laten)

Slide 12 - Tekstslide

stap 3: v.t. sterk/zwak werkwoord
Is het werkwoord dat ik moet invullen een sterk of zwak werkwoord?

sterk: het verandert van klank in de verleden tijd > ik gebruik de gewone regels (terug naar stap 1)
zwak: het verandert niet van klank in de verleden tijd > ik heb 4 keuzes (het schema gaat verder)

Slide 13 - Tekstslide

Is het werkwoord sterk of zwak?

rijden
A
sterk: rijden - reden
B
zwak: rijden - rijdden

Slide 14 - Quizvraag

Is het werkwoord sterk of zwak?

ontvangen
A
sterk: ontvangen - ontvingen
B
zwak: ontvangen - ontvangden

Slide 15 - Quizvraag

Is het werkwoord sterk of zwak?

bewerken
A
sterk: bewerken - beworken
B
zwak: bewerken - bewerkten

Slide 16 - Quizvraag

stap 4: verleden tijd zwak
Staat het onderwerp in enkelvoud of meervoud?

enkelvoud > stam + te of stam + de            Vader werkte
                                                                                     Het huis brandde af

meervoud > stam +ten of stam + den       De mannen werkten
                                                                                    De huizen brandden af

Slide 17 - Tekstslide

opdracht
Maak je pijlenschema af.
stap 1: moet ik de pv invullen?  Ja,......      Nee,.......
stap 2: moet ik de t.t. of v.t. invullen?  t.t, .......     v.t, .........
stap 3: is de v.t. sterk of zwak?   sterk, .......  zwak, ........
stap 4: is het zwakke ww in enkelvoud of meervoud? ev, ......
                                                                                                               mv, ........

Slide 18 - Tekstslide

Gebruik je werkwoordschema en vul in:

(onthouden) Ik kan het schema nu goed ............
A
onthouden
B
onthoud
C
onthielden
D
onthield

Slide 19 - Quizvraag

Gebruik je werkwoordschema en vul in:

(verbranden) Het .................. huis is gisteren afgebroken.
A
verbranden
B
verbrandde
C
verbrande
D
verbrandden

Slide 20 - Quizvraag

Gebruik je werkwoordschema en vul in:

(worden) .......... jij vanavond thuis gebracht?
A
wordt
B
word
C
werd
D
worden

Slide 21 - Quizvraag