Unit 1: Grammar

Unit 1: Grammar
Pronouns + to be
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Unit 1: Grammar
Pronouns + to be

Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Personal Pronoun:
  • Het onderwerp van de zin
  • Kan naam/namen vervangen 
NL
OW
EV
ik
I
jij
you
hij/zij/het
he/she/it
MV
wij
we
jullie
you
zij
they

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden
I live close to school. I walk to school every day. 

That is Sarah. She is very nice.

My dad and I are hungry. We are going to have lunch. 

Slide 3 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Possesive Pronoun:
  • Van wie of wat 
NL
OW
EV
mijn
my
jouw
your
zijn/haar/-
his/her/its
MV
onze
our
jullie
your
hun
their

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeelden
This is my bike. 
Dit is mijn fiets. Is die fiets van jou?

Felix is his cat. That is its ball.
Felix is zijn kat. Dat is haar bal.

Slide 5 - Tekstslide

___ am from the Netherlands.

Slide 6 - Open vraag

I like Queen a lot. It is ___ favourite band.

Slide 7 - Open vraag

That girl is very nice. ____ is my best friend.

Slide 8 - Open vraag

Those boys are very nice. ____ are my best friends.

Slide 9 - Open vraag

Joanna lost ___ phone. She doesn't know where it is.

Slide 10 - Open vraag

He plays ___ game.

Slide 11 - Open vraag

Those boys are very nice. ____ are my best friends.

Slide 12 - Open vraag

No I will not give you ___ book. It is mine.

Slide 13 - Open vraag

I love music. I love listening to ___.

Slide 14 - Open vraag

We like ____ school a lot.

Slide 15 - Open vraag

Joe, can ___ please tell me where Katie is?

Slide 16 - Open vraag

Klaar met de Pronouns!
Nu ga je oefenen met het werkwoord to be.
Neem eerst de grammatica nog eens door, en maak dan de vragen.

Slide 17 - Tekstslide

To Be (positief)
To Be = (te) zijn


Onderwerp
Werkwoord
Afkorting
Voorbeeld
I
Am
I'm
I am twelve. / I'm twelve.
He, She, It
Is
He's / She's / It's
He is eight. / He's eight.
You, We, They
Are
You're / We're / They're
We are friends. / We're friends.

Slide 18 - Tekstslide

To Be (ontkennend)
To Be = (te) zijn


Onderwerp
Werkwoord
Afkorting
Voorbeeld
I
Am not
I'm not
I am not angry. / I'm not angry.
He, She, It
is not
He's not / He isn't
She's not here. / She isn't here.
You, We, They
are not
You're not / You aren't
They're not nice. / They aren't nice.

Slide 19 - Tekstslide

Vragen maken met to be
Om een vraagzin met to be te maken, zet je am/are/is vooraan.

I am tired.                  Am I tired?
Jack is funny.           Is Jack funny?
We are friends.       Are we friends?




Slide 20 - Tekstslide

You ___ a gamer.

Slide 21 - Open vraag

She ___ also a gamer.

Slide 22 - Open vraag

But he ____ (not) a gamer.
(gebruik de afkorting)

Slide 23 - Open vraag

I ___ 13 years old.

Slide 24 - Open vraag

I ___ (not) 13 years old.

Slide 25 - Open vraag

She ___ (not) a mean girl.

Slide 26 - Open vraag

It ___ a large cat.

Slide 27 - Open vraag

Harry and Ron ___ best friends.

Slide 28 - Open vraag

They ___ (not) best friends.

Slide 29 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend:
Wendy is nice.

Slide 30 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend:
Your parents are cool.

Slide 31 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend:
Australia is his favourite country.

Slide 32 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend:
I am allergic to nuts.

Slide 33 - Open vraag

Wat vind je nog lastig?
Voornaamwoorden(I, you, he, ...)(my, your, his,...)
De vormen van to be. (am, are, is)
Vragen maken met to be. (Am I? Are you?)
Niks!

Slide 34 - Poll

Done!
Je gaat nu een van de Test Jezelf's maken. Kies uit:
1.2: Voornaamwoorden
1.4: To be (bevestigen en ontkennen)
1.5 To be (vragen)

Slide 35 - Tekstslide