Examentekst havo 5

Leesvaardigheid examentekst 
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 44 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid examentekst 

Slide 1 - Tekstslide

Programma
1. Examenvraag van de week: argumenten
2. Uitleg argumenteren
- standpunt
- argument
- soorten argumenten
- objectieve en waarderende argumentatie
3. Oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Examenvraag van de week

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

2. Wat is het argument? 
Kun je omdat of want tussen plaatsen (ook als het er niet staat) dan is dat een argument.
Twijfel je? Doe de want-proef of de dus-proef
3. Welk type argument is dit?
Voorbeelden, feiten, onderzoek/wetenschap, gezag, (oorzaak en) gevolgen, etc.
4 t/m 8 (volgt!)

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Objectieve en waarderende argumenten
Objectieve argumenten, kun je controleren of bewijzen. 
Waarderende argumenten (voorheen: subjectieve argumentatie) bevat vaak een mening, of heeft ondersteuning nodig om waar te zijn. 
Ik ga met de trein naar mijn werk, want dan ben ik sneller dan met de auto (objectief).
Ik ga met de trein naar mijn werk, want dat vind ik gezelliger dan met de auto (waarderend).
Doe nu de test!

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Maken
Opdracht 1 t/m 10 vanaf blz. 183

Slide 11 - Tekstslide

Programma

1. Uitleg planner/aftekenkaart

2. Controle huiswerk 

3. Examenvraag van de week: standpunt en argumenten
4. Herhaling standpunt, argument, soorten argumenten, feitelijke/waarderende argumenten
5. Nakijken opdracht 3 t/m 10
6. Uitleg argumentatieschema's/redeneringen
7. Maken opdracht 1 t/m 5 blz. 193

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeldexamenvraag
In alinea 12 wordt het voorbeeld van het nieuwsbericht over de bultrug
gebruikt als een argument bij een standpunt.
1p 11 Welk standpunt is dat?
Citeer het tekstfragment dat dit standpunt verwoordt. 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Examenvraag
maximumscore 1
‘Waarom zou een zichzelf respecterend nieuwsmedium überhaupt geïnteresseerd in ze zijn? Dat nu blijkt een volkomen achterhaalde gedachte.’ (regels 158-162)

Beoordeel de spelling.

Slide 15 - Tekstslide

Nakijken
Opdracht 3 t/m 11

Slide 16 - Tekstslide

Redeneringen/arg.schema's
Een redenering bestaat uit een standpunt en één of meer argumenten.
De volgende argumentatieschema’s in redeneringen worden bekend verondersteld:





Slide 17 - Tekstslide

Oorzaak/gevolg

– oorzaak en gevolg

Een feit of voorval heeft een ander feit of voorval tot gevolg.
Het zal mij verbazen als dit jaar de carnavalsoptocht in De Bosch doorgaat (gevolg en standpunt). Er wordt namelijk een erg harde wind voorspeld (oorzaak en argument).

– overeenkomst en vergelijking

Als je iets met elkaar vergelijkt, kunnen er overeenkomsten, maar ook verschillen zijn.

Voorbeeld:

De prijzen voor kaartjes van voetbalwedstrijden zijn dit jaar bijna niet gestegen. Ik verwacht dan ook niet dat de tickets voor theatervoorstellingen duurder zullen worden. Dat gebeurde de afgelopen jaren immers ook niet (= overeenkomst).

– voorbeelden

Een standpunt wordt ondersteund met argumenten die bestaan uit voorbeelden.

Voorbeeld:

Als je griep hebt, moet je daar eerst zelf wat aan proberen te doen voordat je de dokter raadpleegt (standpunt). Zo voel ik me al een stuk beter als ik een paar paracetamols neem. (argument= voorbeeld).

– voor- en nadelen

Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.

  Voorbeeld:

Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken. (standpunt). Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen. (argumenten = voordelen).

Je raakt dan misschien wel wat contacten met leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker. (oordeel)

– kenmerk of eigenschap.

Je noemt een kenmerk of een eigenschap dat/die je standpunt ondersteunt.
  Voorbeeld:

Je moet handschoenen gebruiken als je een anti- kalkmiddel gebruikt bij het schoonmaken (standpunt). Deze middelen zijn slecht voor je nagels. Ze kunnen er zelfs door oplossen (eigenschap).

Slide 18 - Tekstslide

Overeenkomst/vergelijking
Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.
Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken. (standpunt). Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen. (argumenten = voordelen).
Je raakt dan misschien wel wat contacten met leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker. (oordeel)

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeld
Een redenering bestaat uit een standpunt en één of meer argumenten.
De volgende argumentatieschema’s in redeneringen worden bekend verondersteld:





Slide 20 - Tekstslide

Acht argumentatieve vragen in het examen



1.  Wat is het standpunt/de stelling/de mening? 
Soms mag je bij deze vraag kiezen, soms moet je dit in eigen woorden formuleren. Let op woorden die een mening aangeven: belachelijk, onzin, onredelijk…


Slide 21 - Tekstslide

– voor- en nadelen
Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.
Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken. (standpunt). Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen. (argumenten = voordelen).
Je raakt dan misschien wel wat contacten met leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker. (oordeel)

Slide 22 - Tekstslide

– kenmerk of eigenschap.
Je noemt een kenmerk of een eigenschap dat/die je standpunt ondersteunt.
Je moet handschoenen gebruiken als je een anti- kalkmiddel gebruikt bij het schoonmaken (standpunt). Deze middelen zijn slecht voor je nagels. Ze kunnen er zelfs door oplossen (eigenschap).

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht
Maken opdracht 1 t/m 5 blz. 192-193

 

Slide 26 - Tekstslide

Programma
1. Bespreking herkansing / wat zijn de consequenties?
2. Examenvraag van de week: het blokjesschema
3. Verder met module 
4. Inleveren proefexamen

Slide 27 - Tekstslide

4. Welke type argumentatieschema? is dit (standpunt inclusief argument):
oorzaak gevolg, overeenkomst en vergelijking, voorbeelden, voor- en nadelen, kenmerk of eigenschap, autoriteit.
5. Drogredenen benoemen (argument dat goed lijkt, maar dat bij nader inzien niet is):
Let op de aangepaste terminologie. 

Slide 28 - Tekstslide

6. Argumentatieschema’s: invullen of zelf kunnen maken

7. Argumentatieschema’s: benoemen enkelvoudig, nevenschikkend afhankelijk en nevenschikkend onafhankelijk. 

8. Betoog beoordelen: evenveel voor- als tegenargumenten? Argumenten onderbouwd?

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Opdracht 
Maken opdrachten argumentatieschema's
of
de module waarmee je aan het werk bent. 

Tip voor de mensen die met spellen bezig zijn: welke spelregel heb je niet goed toegepast in je SE

Slide 33 - Tekstslide

Programma
1. Geen oefenexamen = geen les
2. Uitleg drogredenen 
3. Nakijken argumentatieschema's 8 t/m 12
4. Maken opdracht 13 argumenteren
5. Uitleg citeren (module eindexamen)
6. Start module eindexamen
! Let op: vandaag laatste kans boekenlijst!

Slide 34 - Tekstslide

Herhaling schema's
Truc-want: levert onderschikkende argumentatie op
Truc-en: levert nevenschikkende of meervoudige argumentatie op.
Sinds examen 2017: standpunt met 
enkelvoudige / onderschikkende/ nevenschikkende argumentatie . Geen meervoudige argumentatie meer. 
Nevenschikkend is te verdelen in afhankelijk en onafhankelijk

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Tekst

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Opdracht
1. Corrigeer de module argumenteren af. Met name de laatste opdracht = belangrijk voor het SE. 
2. Uitleg citeren en in eigen woorden. 
3. Maken paragraaf 3 en 4
4. Lezen tekst 1 eindexamen in 3 rondes

Slide 42 - Tekstslide

Paragraaf 3 en 4
Woord = ook echt 1 woord, bijvoorbeeld: ‘identiteit’(r. 5)
Woordgroep = een zinsdeel, bijvoorbeeld: ‘de Nederlandse identiteit.’ (r.5)
Zinsgedeelte = bijvoorbeeld het gedeelte na of voor een dubbele punt: ‘de Nederlandse identiteit vormt dat probleem’ (r. 5-6) 
Zin = van hoofdletter tot punt: ‘In Europa … Nederlandse identiteit.’ (r. 4-6)
Formuleer = met eigen woorden. In een met-eigen-woorden vraag mag je niet citeren (wel stukken).

Slide 43 - Tekstslide

Lezen in 3 rondes
1. Orienteren: bekijk titel, schrijver, bron, datum, eventuele afbeeldingen; waar gaat deze tekst over? Wat weet je er al van?
2. Focus: lees (en bepaal) de inleiding + lees (en bepaal) het slot. Noteer de hoofdgedachte, noteer tekstsoort.
3. Inhoud: Lees de kern. Markeer kernzinnen, omcirkel signaalwoorden + eventuele andere opvallendheden (jaartallen, deskundigen). 

Slide 44 - Tekstslide