Examentekst havo 5

Leesvaardigheid examentekst 
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 35 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid examentekst 

Slide 1 - Tekstslide

Programma
1. Examenvraag van de week: argumenten
2. Uitleg argumenteren
- standpunt
- argument
- soorten argumenten
- objectieve en waarderende argumentatie
3. Oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Examenvraag van de week

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

2. Wat is het argument? 
Kun je omdat of want tussen plaatsen (ook als het er niet staat) dan is dat een argument.
Twijfel je? Doe de want-proef of de dus-proef
3. Welk type argument is dit?
Voorbeelden, feiten, onderzoek/wetenschap, gezag, (oorzaak en) gevolgen, etc.
4 t/m 8 (volgt!)

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Objectieve en waarderende argumenten
Objectieve argumenten, kun je controleren of bewijzen. 
Waarderende argumenten (voorheen: subjectieve argumentatie) bevat vaak een mening, of heeft ondersteuning nodig om waar te zijn. 
Ik ga met de trein naar mijn werk, want dan ben ik sneller dan met de auto (objectief).
Ik ga met de trein naar mijn werk, want dat vind ik gezelliger dan met de auto (waarderend).
Doe nu de test!

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Voorbeeldexamenvraag
In alinea 12 wordt het voorbeeld van het nieuwsbericht over de bultrug
gebruikt als een argument bij een standpunt.
1p 11 Welk standpunt is dat?
Citeer het tekstfragment dat dit standpunt verwoordt. 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Examenvraag
maximumscore 1
‘Waarom zou een zichzelf respecterend nieuwsmedium überhaupt geïnteresseerd in ze zijn? Dat nu blijkt een volkomen achterhaalde gedachte.’ (regels 158-162)

Beoordeel de spelling.

Slide 13 - Tekstslide

Redeneringen/arg.schema's
Een redenering bestaat uit een standpunt en één of meer argumenten.
De volgende argumentatieschema’s in redeneringen worden bekend verondersteld:





Slide 14 - Tekstslide

Oorzaak/gevolg

– oorzaak en gevolg

Een feit of voorval heeft een ander feit of voorval tot gevolg.
Het zal mij verbazen als dit jaar de carnavalsoptocht in De Bosch doorgaat (gevolg en standpunt). Er wordt namelijk een erg harde wind voorspeld (oorzaak en argument).

– overeenkomst en vergelijking

Als je iets met elkaar vergelijkt, kunnen er overeenkomsten, maar ook verschillen zijn.

Voorbeeld:

De prijzen voor kaartjes van voetbalwedstrijden zijn dit jaar bijna niet gestegen. Ik verwacht dan ook niet dat de tickets voor theatervoorstellingen duurder zullen worden. Dat gebeurde de afgelopen jaren immers ook niet (= overeenkomst).

– voorbeelden

Een standpunt wordt ondersteund met argumenten die bestaan uit voorbeelden.

Voorbeeld:

Als je griep hebt, moet je daar eerst zelf wat aan proberen te doen voordat je de dokter raadpleegt (standpunt). Zo voel ik me al een stuk beter als ik een paar paracetamols neem. (argument= voorbeeld).

– voor- en nadelen

Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.

  Voorbeeld:

Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken. (standpunt). Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen. (argumenten = voordelen).

Je raakt dan misschien wel wat contacten met leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker. (oordeel)

– kenmerk of eigenschap.

Je noemt een kenmerk of een eigenschap dat/die je standpunt ondersteunt.
  Voorbeeld:

Je moet handschoenen gebruiken als je een anti- kalkmiddel gebruikt bij het schoonmaken (standpunt). Deze middelen zijn slecht voor je nagels. Ze kunnen er zelfs door oplossen (eigenschap).

Slide 15 - Tekstslide

Overeenkomst/vergelijking
Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.
Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken. (standpunt). Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen. (argumenten = voordelen).
Je raakt dan misschien wel wat contacten met leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker. (oordeel)

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
Een redenering bestaat uit een standpunt en één of meer argumenten.
De volgende argumentatieschema’s in redeneringen worden bekend verondersteld:





Slide 17 - Tekstslide

Acht argumentatieve vragen in het examen



1.  Wat is het standpunt/de stelling/de mening? 
Soms mag je bij deze vraag kiezen, soms moet je dit in eigen woorden formuleren. Let op woorden die een mening aangeven: belachelijk, onzin, onredelijk…


Slide 18 - Tekstslide

– voor- en nadelen
Je vergelijkt de voordelen met de nadelen en velt daarna een oordeel.
Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken. (standpunt). Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen. (argumenten = voordelen).
Je raakt dan misschien wel wat contacten met leeftijdsgenoten kwijt (argument = nadeel), maar ik vind de voordelen toch belangrijker. (oordeel)

Slide 19 - Tekstslide

– kenmerk of eigenschap.
Je noemt een kenmerk of een eigenschap dat/die je standpunt ondersteunt.
Je moet handschoenen gebruiken als je een anti- kalkmiddel gebruikt bij het schoonmaken (standpunt). Deze middelen zijn slecht voor je nagels. Ze kunnen er zelfs door oplossen (eigenschap).

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

4. Welke type argumentatieschema? is dit (standpunt inclusief argument):
oorzaak gevolg, overeenkomst en vergelijking, voorbeelden, voor- en nadelen, kenmerk of eigenschap, autoriteit.
5. Drogredenen benoemen (argument dat goed lijkt, maar dat bij nader inzien niet is):
Let op de aangepaste terminologie. 

Slide 23 - Tekstslide

6. Argumentatieschema’s: invullen of zelf kunnen maken

7. Argumentatieschema’s: benoemen enkelvoudig, nevenschikkend afhankelijk en nevenschikkend onafhankelijk. 

8. Betoog beoordelen: evenveel voor- als tegenargumenten? Argumenten onderbouwd?

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Herhaling schema's
Truc-want: levert onderschikkende argumentatie op
Truc-en: levert nevenschikkende of meervoudige argumentatie op.
Sinds examen 2017: standpunt met 
enkelvoudige / onderschikkende/ nevenschikkende argumentatie . Geen meervoudige argumentatie meer. 
Nevenschikkend is te verdelen in afhankelijk en onafhankelijk

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Tekst

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Lezen in 3 rondes
1. Orienteren: bekijk titel, schrijver, bron, datum, eventuele afbeeldingen; waar gaat deze tekst over? Wat weet je er al van?
2. Focus: lees (en bepaal) de inleiding + lees (en bepaal) het slot. Noteer de hoofdgedachte, noteer tekstsoort.
3. Inhoud: Lees de kern. Markeer kernzinnen, omcirkel signaalwoorden + eventuele andere opvallendheden (jaartallen, deskundigen). 

Slide 35 - Tekstslide