Les 11&14 ''zijn & hebben''

Zijn en hebben
Wanneer gebruik je de werkwoorden 'zijn' en 'hebben'. 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsISK

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zijn en hebben
Wanneer gebruik je de werkwoorden 'zijn' en 'hebben'. 

Slide 1 - Tekstslide

Zijn
Bij werkwoorden van beweging gebruik je 'zijn' als het om een richting gaat. Ik ben naar Doetinchem geweest. Ik ben naar school gefietst.
Je gebruikt het werkwoord ‘zijn’ als je iets over iemand of over jezelf vertelt. Ik ben Karin. Ik ben docent. Ik ben moeder etc. Jij bent student. Jij bent een zoon/dochter.


Slide 2 - Tekstslide

Hoe vervoegen we 'zijn'?

Slide 3 - Woordweb

Vul in: 
Ik ………………………. blij dat je me even wilt helpen.
Wij ………………………….. al bijna 20 jaar getrouwd.
…………………………. je morgen thuis?
Het buurmeisje ……………………. gisteren gevallen met haar fiets.

Slide 4 - Tekstslide

Dit boek …………… erg mooi. Je moet het ook lezen!

Slide 5 - Open vraag

Je …………… gek. Natuurlijk kan dat niet!

Slide 6 - Open vraag

Deze producten ………………. in de aanbieding.

Slide 7 - Open vraag

. U ……… verkeerd verbonden, mevrouw.

Slide 8 - Open vraag

Hij ..............eerder naar huis gegaan.

Slide 9 - Open vraag

Maak een zin met 'zijn'.

Slide 10 - Open vraag

Maak een zin met 'ben'.

Slide 11 - Open vraag

Maak een zin met 'is'.

Slide 12 - Open vraag

Hebben
Bij de meeste werkwoorden gebruik je 'hebben''.
Bij werkwoorden van beweging gebruik je 'hebben' als het om de beweging gaat. We hebben gefietst. We hebben gezwommen.
Bij een zelfstandig naamwoord gebruik je ‘hebben’. Je hebt een fiets. Je hebt een boek.
Je gebruikt ‘hebben’ ook bij een activiteit. Ik heb gekookt. Ik heb gesport.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe vervoegen we 'hebben'?

Slide 14 - Woordweb

Vul in:
Ik …………………………. vandaag echt geen tijd. 
Bijna iedereen ……………………………tegenwoordig een mobiele telefoon.
Waarom ……………………….. jullie nooit geld bij je?

Slide 15 - Tekstslide

De docent ........... vaak hoofdpijn.

Slide 16 - Open vraag

Wij ................ vandaag Nederlandse les.

Slide 17 - Open vraag

Ik ................. bijna vakantie.

Slide 18 - Open vraag

............... u de rekening al betaald?

Slide 19 - Open vraag

Je ............... gelijk. Ik vergis me.

Slide 20 - Open vraag

Maak een zin met 'hebt'.

Slide 21 - Open vraag

Maak een zin met 'heb'.

Slide 22 - Open vraag

Maak een zin met 'heeft'.

Slide 23 - Open vraag

Maak een zin met 'hebben'.

Slide 24 - Open vraag

“Jullie ………………………..vervelend”, zegt de moeder tegen haar kinderen.
A
hebben
B
zijn
C
heeft
D
is

Slide 25 - Quizvraag

" …………………………. jullie een ogenblikje? Ik ben bezig".
A
heeft
B
zijn
C
is
D
hebben

Slide 26 - Quizvraag

"U ………………………. na mij, mevrouw!"
A
bent
B
is
C
heeft
D
zijn

Slide 27 - Quizvraag