opfrissen woordsoorten

Lesdoelen
- je frist je kennis over woordsoorten op
- je frist je kennis over hoofd- en bijzinnen op.
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
- je frist je kennis over woordsoorten op
- je frist je kennis over hoofd- en bijzinnen op.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Grammatica - zin ontleden in zinsdelen: pv, ow, wg en lv
2. Grammatica - zin ontleden in woordsoorten: lw, zn, bn, pers vnw, bezit vnw, vw, hww en zww


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord (lw)
de, het en een
Een lidwoord (lw) hoort bij een zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoord (zn)
is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Voor een zelfstandig naamwoord (zn) staat vaak een lidwoord of je kunt het ervoor zetten.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord en  bezittelijk voornaamwoord

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon, dier of ding aan.
Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op bij
je, haar, jullie, ons en hun
Deze kunnen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord zijn. 
Twijfel je?
Vervang het woord dan door hij, hem of zijn. 
Als je hij of hem kunt gebruiken, dan is het een pers. vnw.
Als je zijn kunt gebruiken, dan is het bezit. vnw.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wij geven haar de ruimte om te oefenen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hulpwerkwoord (hww) en zelfstandig werkwoord (zww)
- zelfstandig werkwoord (zww): 1 per zin, staat meestal achteraan in de zin, geeft aan wat onderwerp doet.
- hulpwerkwoord (hww): helpt het gezegde maken: hebben, zijn, worden, zullen, mogen en kunnen

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden
1. Nevenschikkend voegwoord: verbinden twee woorden, woordgroepen of hoofdzinnen. 
dus, en, maar, of en want
2. Onderschikkend voegwoord: verbind een hoofdzin en een bijzin.
zoals: aangezien, als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen

- hebben meerdere pv's


Een enkelvoudige zin heeft maar 1 pv, een samengestelde zin heeft meer pv's

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen



Hoofdzin + Bijzin (+Bijzin)

Hoofdzin + Hoofdzin



Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin (HZ)

- staat onderwerp en persoonsvorm naast elkaar

- de persoonsvorm staat op de eerste of tweede plaats


Voorbeeld:

Alle boeken van Harry Potter zijn beroemd

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijzin (BZ)

- Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kunnen wel andere zinsdelen staan, maar dit hoeft niet

- De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin


Voorbeeld:

Weet je al of we vanavond uit eten gaan?

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Enkelvoudige of samengestelde zin?

'Ik ben moe en ik heb geen zin om te gaan trainen.'
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 16 - Quizvraag

Verander tijd: 'Ik was moe en had geen zin om te gaan trainen'.

'Ben' en 'heb' veranderen, dus 2 persoonsvormen, dus samengestelde zin. 

Merk op dat in allebei de zinnen het onderwerp naast de persoonsvorm staat. Het zijn dus allebei hoofdzinnen. 
Enkelvoudige of samengestelde zin?

'Petra wil graag met haar moeder tennissen'
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin of bijzin?

'Ik ga morgen naar de kapper.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 18 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat naast de persoonsvorm (ga).
Hoofdzin of bijzin?

'... als ik mijn pianoles kan afzeggen.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 19 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat niet naast de persoonsvorm (kan).
2a [Mijn moeder heeft me straf gegeven,] want
2b [ik was een uur te laat thuis.]
A
a en b zijn beide HZ
B
a en b zijn beide BZ
C
a is HZ, b is BZ
D
a is BZ, b is HZ

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1a [Ik ben in Griekenland geweest], 1b omdat [mijn moeder daar is opgegroeid.]
A
a en b zijn beide HZ
B
a is HZ, b is BZ
C
a is BZ, b is HZ
D
a en b zijn beide BZ

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Nevenschikking
HZ + HZ

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nevenschikking

Hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of.


Voorbeeld:

Het is al laat en daarom kom ik vanavond.
Het is al laat, maar ik kom toch vanmiddag.
Ik kom vanavond want het is al laat.
Kom je vanmiddag of kom je vanavond?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderschikking
HZ + BZ

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderschikkend voegwoord

terwijl,  voordat, toen, nadat, doordat, zodat, waardoor, omdat,  hoewel, dat (en nog vele andere)


Voorbeeld:

Piet eet geen mosselen, omdat hij niet van vis houdt

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Want, is een 
a. Nevenschikkend voegwoord (staan)
b. Onderschikkend voegwoord (zitten)

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Omdat, is een 
a. Nevenschikkend voegwoord (staan)
b. Onderschikkend voegwoord (zitten)

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maar is een,

a. Nevenschikkend voegwoord (staan)
b. Onderschikkend voegwoord (zitten)

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Toen is een
a. Nevenschikkend voegwoord (staan)
b. Onderschikkend voegwoord (zitten)

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dus is een
a. Nevenschikkend voegwoord (staan)
b. Onderschikkend voegwoord (zitten)

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Of is een
a. Nevenschikkend voegwoord (staan)
b. Onderschikkend voegwoord (zitten)

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De MAKKELIJKSTE woordsoort vind ik het lidwoord.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De gevierde actrice heeft een Oscar gewonnen.
A
Oscar = ZWW
B
heeft = ZWW
C
gewonnen = ZWW
D
gevierde = ZWW

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zijn naam is waarschijnlijk afgeleid van mercator.
Zijn-is-afgeleid
A
zww-hww-zww
B
bez vnw-zww-zww
C
pers vnw-hww-zww
D
bez-hww-zww

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Chiazaad zou in veel gevallen een verjongende werking hebben.
gevallen - hebben
A
zww - hww
B
zn - hww
C
zww - zn
D
zn - zww

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jimmy gaat straks naar het feest, MAAR hij is niet uitgenodigd.

A
nevensch. vw
B
ondersch. vw

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voordat ELS iets kon zeggen, was Joris al vertrokken.
A
bn
B
zn
C
pers vnw
D
vw

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In de zomervakantie gaan we een week naar de Ardennen en nog ENKELE dagen naar Antwerpen.

A
bn
B
zn
C
vz
D
vw

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ZIJ is erg blij met haar nieuwe bed.
A
zww
B
pers vnw
C
bezit nvw
D
zn

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De huizen die daar staan, ZIJN net gebouwd.
A
bezit vnw
B
hww
C
pers vnw
D
zww

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kevin heeft gisteren zijn eerste shorttrackwedstrijd gewonnen.
A
Er staat 3x een zn in de zin.
B
Er staat 1 ww in de zin.
C
Er staat 1x een bn in de zin.
D
Er staat 2x een bezit. vnw in de zin.

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zou MIJ een zorg zijn zou MIJN zuster zondag zeggen dat ze zero centen heeft.

Welke uitspraak over MIJ en MIJN is correct?
A
MIJ en MIJN zjn beide persoonlijke vnw.
B
MIJ en MIJN zijn beide bezittelijke vnw.
C
Mij is een pers. vnw- MIJN is een bezit. vnw.
D
MIJ is een bezit. vnw- MIJN is een pers. vnw.

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij hebben een groter huis dan wij.
A
zij=bez. vnw. wij= pers. vnw
B
zij= pers. vnw wij= pers. vnw

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jij hebt een mooie fiets gekregen van je ouders.

A
jij - bez.vnw je= bez.vnw
B
jij= pers. vnw je= pers. vnw
C
jij= bez. vnw je = pers. vnw
D
jij= pers. vnw je= bez. vnw

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke klas komt er na jullie klas?
jullie = ...
A
bez vnw
B
zn
C
pers vnw
D
bn

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wijs in de volgende zin de pers. vnw en de bez. vnw aan.
Zin:
Waarom hebben jullie zijn laptop nog niet gemaakt?
A
jullie = pers. vnw, zijn = bez. vnw
B
jullie = pers. vnw, zijn = pers. vnw
C
jullie = bez. vnw, zijn = bez. vnw
D
jullie = bez. vnw, zijn = pers. vnw

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij hebben hun eigen glazen ingegooid.
hun = ?
A
pers. vnw
B
bez. vnw
C
wederkerend vnw
D
znw

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Elke avond laat ik mijn hond uit.

Welke uitspraak klopt?
A
ik= pers. vnw mijn= bez. vnw hond= pers. vnw.
B
ik= bez. vnw. mijn= pers. vnw
C
ik= pers. vnw mijn= bez. vnw hond= bez. vnw.
D
ik= pers. vnw mijn= bez. vnw

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies