Herhalen voor de formatieve toets

Erfelijkheid tot nu toe
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Erfelijkheid tot nu toe

Slide 1 - Tekstslide

Maak een (of meerdere) foto(s) van je huiswerk

Slide 2 - Open vraag

Opgave 39

Slide 3 - Tekstslide

Hoe groot is de kans dat dit kind α-thalassemie ontwikkeld?

Slide 4 - Tekstslide

Waarom sterft een foetus die weinig hemoglobine overhoud meestal al voor de geboorte?

Slide 5 - Tekstslide

Waarom sterft een foetus die weinig hemoglobine overhoud meestal al voor de geboorte?
Een foetus met weinig hemoglobine sterft vaak al voor de geboorte omdat hemoglobine belangrijk is voor het vervoer van zuurstof in je bloed. Dus als je te weinig hemoglobine hebt heb je ook te weinig zuurstof en zonder zuurstof kan je niet leven.

Slide 6 - Tekstslide

De ouders vaan Abir zouden graag nog een kind krijgen. Hoe groot is de kans dat dit kind geen α-thalassemie krijgt? Leg je antwoord uit.

Slide 7 - Tekstslide

De ouders vaan Abir zouden graag nog een kind krijgen. Hoe groot is de kans dat dit kind geen α-thalassemie krijgt? Leg je antwoord uit.
α-thalassemie wordt veroorzaakt door een recessief allel. dat betekend dat Abir homozygoot is voor deze eigenschap. Om twee recessieve allelen te krijgen moet Abir een recessief allel van elke ouder krijgen. Dat betekend dat beide ouders drager moeten zijn van het gen, ze zijn dus heterozygoot. Als je twee heterozygote individuen kruist heb je een 75% op een kind wat niet een homozygoot recessief genotype heeft.
De kans op een gezond kind is dus 75%
A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Welke definitie past het best?
Een genotype is:
A
Een naam voor alle erfelijke eigenschappen van een individu
B
Een naam voor alle verschillende chromosomen van een individu
C
Een naam voor alle uiterlijke eigenschappen van een individu
D
Een naam voor alle genen van een individu

Slide 10 - Quizvraag

Welke definitie past het best?
Een Allel is:
A
Een naam voor de variant van een chromosoom die een individu heeft
B
Een naam hoor dat hangende dingetje onderaan je oor
C
Een naam voor een eigenschap van een individu
D
Een naam voor welke varianten van genen een individu heeft

Slide 11 - Quizvraag

Waar liggen je chromosomen
A
Bij sommige cellen in je celkern
B
In de celkern van al je cellen
C
In de celkern van je geslachtscellen
D
In je hersenen

Slide 12 - Quizvraag

Hoeveel genen zijn betrokken bij een monohybride kruising
A
één gen wat op het X-chromosoom ligt
B
twee genen die op het X-chromosoom liggen
C
één gen wat op een autosoom ligt
D
twee genen die op een autosoom liggen

Slide 13 - Quizvraag

Mensen hebben ... chromosomen
A
22
B
44
C
46
D
23

Slide 14 - Quizvraag

Als een embryo twee dezelfde geslachtschromosomen heeft ontwikkeld deze
A
Vrouwelijke geslachtskenmerken
B
Mannelijke geslachtskenmerken

Slide 15 - Quizvraag

Welke definitie past het best?
Een fenotype is:
A
Een naam voor alle erfelijke eigenschappen van een individu
B
Een naam voor alle verschillende chromosomen van een individu
C
Een naam voor alle uiterlijke eigenschappen van een individu
D
Een naam voor alle genen van een individu

Slide 16 - Quizvraag

Als je twee heterozygote ouders kruist is de kans dat hun kind ook heterozygoot is
A
100%
B
75%
C
50%
D
25%

Slide 17 - Quizvraag

Een individu met een dominant allel heeft altijd het fenotype wat bij dat allel hoort
A
Waar
B
Niet Waar

Slide 18 - Quizvraag

Een heterozygoot individu heeft
A
Twee dezelfde allelen
B
Alleen maar recessieve allelen
C
Alleen maar dominante allelen
D
twee verschillende allelen

Slide 19 - Quizvraag

Chromosomen zijn losse moleculen DNA
A
Waar
B
Niet Waar

Slide 20 - Quizvraag

De eerste stap bij een vraag over een stamboom is altijd
A
bovenaan beginnen
B
onderaan beginnen
C
twee ouders zoeken die het zelfde fenotype hebben en een kind hebben met een ander fenotype
D
goed lezen

Slide 21 - Quizvraag

Welk van de volgende Karyotypen kan een eicel hebben
A
[46,XX]
B
[46,XY]
C
[23,X]
D
[23,Y]

Slide 22 - Quizvraag

De allelen van één ouder komen bij een kruisingsschema altijd
A
Aan de overkant van elkaar te staan
B
Zo ver mogelijk bij elkaar weg te staan
C
Gekruist van elkaar te staan
D
Aan dezelfde kant te staan

Slide 23 - Quizvraag

Uit een testkruising komen evenveel nakomelingen met het fenotype dat wordt veroorzaakt door het recessieve allel als door het dominante allel. Het genotype van de ouders was dus:
A
Aa x aa
B
Aa x Aa
C
AA x aa
D
aa x aa

Slide 24 - Quizvraag