Literaire begrippen (voorbereiding mondeling literatuur)

De literaire begrippen:
Titelverklaring/motto
Spanning
Personages
Thema/motieven
Opbouw verhaal
Tijd
Ruimte
Vertelperspectief

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

De literaire begrippen:
Titelverklaring/motto
Spanning
Personages
Thema/motieven
Opbouw verhaal
Tijd
Ruimte
Vertelperspectief

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Literaire eigenschappen
1. Meerduidigheid: mensen kunnen op meerdere manieren 
een tekst interpreteren, niet voorspelbaar;
2.  Psychologische diepgang: personages ontwikkelen zich en zijn goed uitgewerkt;
3. Originele woordkeuze/zinsstructuur: gebruik van beeldspraak, stijlfiguren, symboliek (een personage, voorwerp of gebeurtenis heeft een diepere betekenis)

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spanning
Trucs die de schrijver gebruikt:
  • Open plekken: er worden vragen opgeroepen bij de lezer;
  • Informatievoorsprong of informatie wordt achtergehouden (uitstel en vertraging);
  • Dwaalsporen en verkeerde vermoedens;
  • Meerdere verhaallijnen;
  • Gevaarlijke situaties of gevaarlijke omgeving;
  • Onverwachte gebeurtenissen/wendingen;
  • Inbouwen cliffhangers

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Personages
Personages hebben een belangrijke rol bij de gebeurtenissen in het boek.
  • Ze hebben een doel;
  • Ze hebben tegenstanders;
  • Ze worstelen met zichzelf;
  • Ze hebben relaties;
  • Ze dragen normen uit;
  • Ze veranderen.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soorten personages
Een verhaal kent verschillende soorten personages: 
Hoofdpersoon: belangrijkste personage; ook wel round character genoemd.
Bijfiguren/flat character: iets kleinere rol in het verhaal:
  • Tegenstander: schurk/slechterik. 
  • Medestanders/helpers: helpen de hoofdpersoon.
Figuranten: de 'voorbijgangers' 

Slide 5 - Tekstslide

-Hoofdpersoon: belangrijkste personage. Verhaal draait om zijn doel/wens. kunnen er meerdere zijn.
-Tegenstander: schurk/slechterik. Doet er alles aan zodat de hoofdpersoon doel neit bereikt
-Medestanders/helpers: helpen de hoofdpersoon.
-Bijfiguren: kleinere rol in het verhaal.

Je kunt je verhaal levendiger maken door je in te leven in je personage. Je vertelt immers het meeste over deze persoon en deze persoon gaat een ontwikkeling door. 
Vul de vragenlijst in en houd deze in je achterhoofd bij het schrijven. Zo voorkom je tegenstrijdige info. 
Hoofdpersonen
Uitgewerkt personage:
  • Innerlijk (wat voor iemand is het/karakter);
  • Uiterlijk (hoe ziet hij/zij eruit);
  • Ze hebben een probleem en dus een doel;
  • Ze maken een ontwikkeling door in de loop van het verhaal.

- hoe zien ze eruit?
- wat doen ze of wat doen ze juist niet? 
- wat weet je over hun karakter?
- welke relaties heeft het personage met de andere personen?


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Thema
  • Korte omschrijving: waar gaat het in het verhaal nu ECHT om?
  • Vaak pas aan te wijzen na afloop van het verhaal.
  • Je geeft zelf betekenis (interpreteren).
  • Thema hangt boven alles: vaak komt in het thema alles samen over personages, ruimte, motieven en handelingen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Motieven
  • Het thema wordt ondersteund door motieven;
  • Een motief is een element of gegeven dat herhaaldelijk terugkeert;
  • Een kleiner onderwerp of kenmerk/voorwerp dat past bij het hoofdthema;
  • Bijvoorbeeld: terugkerende kleuren, gedachten, voorwerpen of gevoelens.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opbouw verhaal
Chronologisch – niet-chronologisch;
Verhaalstructuur:
  • beginsituatie – ontstaan probleem – verslechtering situatie – dieptepunt – langzame verbetering - ontknoping
  • met deze volgorde wordt gespeeld door schrijvers.

Verhaallijnen: een of meerdere
Afloop: open of gesloten

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijd in een verhaal
Tijdskader: tijd waarin het verhaal speelt, bijvoorbeeld in de middeleeuwen;
Verteltijd: de tijd waarin je een verhaal leest (8 uur of 235 blz.);
Vertelde tijd: het tijdsverloop in het verhaal (het verhaal speelt zich af in twee dagen);
Verteltempo:
  • tijdverdichting
  • tijdsprong
  • flashbacks en flashforwards

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijd
Chronologisch
niet-chronologisch
fabel (chronologische volgorde gebeurtenissen)
sujet (volgorde in het verhaal)
flash-forward (vooruitwijzing)
flash-back
vertelde tijd (tijd die verstrijkt in boek)
verteltijd (aantal bladzijdes of uren lezen)
tijdverdichting (versnelling)
tijdvertraging
historische tijd

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ruimte
  • Plaats waar de gebeurtenis zich afspeelt (geografische ruimte);
  • Is er veel aandacht voor het beschrijven van de ruimte? Dan vaak belangrijk voor het verhaal!
  • Symbolische ruimte: ruimte met een figuurlijke betekenis => tussen de ruimte en personages bestaat een betekenisrelatie (bijv. nachtmerrie in Het gouden ei en later opgesloten zitten in een doodskist)

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vertelperspectief en verteller
Vanuit wiens ogen maak je het verhaal mee? Wie vertelt het verhaal?  
Vier vertelsituaties:
  • De alwetende of auctoriale verteller;
  • De personale verteller of hij/zij-verteller;
  • Ik-verteller;
  • Meervoudige verteller

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De auctoriale of alwetende verteller
  • Vertelt het verhaal van een afstand, geeft commentaar op de gebeurtenissen;
  • Speelt geen rol in de gebeurtenissen, staat buiten de door hem vertelde geschiedenis;
  • Weet alles van de personages: hun doen en laten, ideeën, gevoelens, verleden, heden en toekomst.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik-verteller/ik-perspectief
Het verhaal is in de ik-vorm geschreven;
De ik-figuur staat centraal;
Vanuit zijn visie maakt de lezer alles mee;
De lezer weet wat de ik-figuur denkt, doet, voelt;
Vergelijkbaar met de hij/zij-verteller.
Let op! Een ik-verteller is niet altijd te vertrouwen.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij/zij-verteller of personaal perspectief
Het verhaal is in de hij/zij-vorm geschreven
De hij/zij-figuur staat centraal.
 Vanuit zijn visie maakt de lezer alles mee.
De lezer weet wat deze figuur denkt, doet, voelt.
Vergelijkbaar met de ik-verteller.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meervoudige verteller
  • Vanuit meerdere personen geschreven;
  • ik-figuren of hij/zij-figuren;
  • Meerdere visies op de gebeurtenissen - objectiever;
  • Beeld van de gebeurtenissen is vollediger;
  • Betrokken bij meerdere personages.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies