le futur simple klas 3

Le futur simple

De futur simple gebruik je in het Frans om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren.

Exemple: Je déménagerai en France.

Ik zal verhuizen naar Frankrijk.

Je vertaalt dus de futur simple in het Nederlands door een vorm van "zullen" en een heel werkwoord.


1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Le futur simple

De futur simple gebruik je in het Frans om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren.

Exemple: Je déménagerai en France.

Ik zal verhuizen naar Frankrijk.

Je vertaalt dus de futur simple in het Nederlands door een vorm van "zullen" en een heel werkwoord.


Slide 1 - Tekstslide

Futur proche of Futur simple
Je vais parler à mon père.

Tu trouveras la solution.

Slide 2 - Tekstslide

Le futur simple

Hoe maak je de futur simple?

We beginnen met regelmatige werkwoorden op ER, IR en RE

Je maakt de futur simple bij deze werkwoorden door de uitgangen van "avoir" achter het hele werkwoord te zetten.

(ai, as, a, ons, ez, ont)

Vous (zullen verhuizen) verhuizen= déménager

Vous déménagerez




Slide 3 - Tekstslide

Le futur simple

Let op:

Bij de werkwoorden op RE vervalt de e:

J'(zal leren)   leren = apprendre

J'apprendrai






Slide 4 - Tekstslide

Le futur simple


Bij sommige werkwoorden is de stam van de futur onregelmatig.


être = ser

avoir = aur

faire = fer

aller = ir

pouvoir =  pourr

vouloir = voudr

devoir = devr

venir = viendr





Slide 5 - Tekstslide

Le futur simple

Tu (zult doen)                    doen = faire       (fer) is de stam

Tu feras

Nous (zullen hebben)   hebben = avoir    (aur) is de stam

Nous aurons

Elle (zal vertellen)           vertellen = raconter  (raconter) is de stam

Elle racontera

J' (zal leren)                        leren= apprendre     (apprendr) is de stam

J'apprendrai


Slide 6 - Tekstslide

Kies het goede antwoord
Je (doen)
A
fera
B
feras
C
ferons
D
ferai

Slide 7 - Quizvraag

Kies het goede antwoord
Vous (hebben)
A
aurai
B
auront
C
aurez
D
aurons

Slide 8 - Quizvraag

Kies het goede antwoord
Elle (gaan)
A
irons
B
irez
C
ira
D
iront

Slide 9 - Quizvraag

Zet het regelmatige werkwoord in de futur simple
(stam+uitgang)
1. Je (trouver) le chemin.
2. Tu (finir) à quelle heure?
3. Nous (attendre) devant le cinéma.
4. Vous  (parler) mieux le français.
5. Les enfants (choisir) leur matière préférée.

Slide 10 - Tekstslide

Zet het onregelmatige werkwoord in de futur simple
(stam+uitgang) Let op: de stam is onregelmatig!
1. Je (être) cascadeur.
2. Tu (avoir) de bonnes notes.
3. Vous (aller) faire du shopping ensemble.
4. Il(faire) beau la semaine prochaine.
5. On (voir) demain.

Slide 11 - Tekstslide