In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 25 min
Onderdelen in deze les
Herhaling H3 + H5
Slide 1 - Tekstslide
Een temperatuurstijging van 20 graden Celsius is gelijk aan een temperatuurstijging van:
A
20 Kelvin
B
293 Kelvin
C
-293 Kelvin
D
Het antwoord staat er niet bij
Slide 2 - Quizvraag
Wat heeft de grootste dichtheid op de maan: een kilo lood of een kilo veren?
A
Gelijk, want beide wegen niets op de maan.
B
Lood, want de dichtheid is op de maan hetzelfde als op aarde.
C
Veren, doordat de zwaartekracht van de maan veel minder is.
D
Geen van deze uitspraken is juist.
Slide 3 - Quizvraag
Een stof stijgt in temperatuur. Wat gebeurt er met een deeltje van die stof?
A
Het deeltje gaat sneller bewegen
B
Het deeltje gaat verder van de andere deeltjes af zitten.
C
Het deeltje botst harder.
D
Alle antwoorden zijn goed
Slide 4 - Quizvraag
Welke kubus heeft de grootste dichtheid?
A
A
B
B
C
C
D
B en C gelijk
Slide 5 - Quizvraag
Het kost minder energie om een kilogram stof met een grote dichtheid 1 K op te warmen dan een kilogram stof met een kleine dichtheid omdat:
A
er minder deeltjes in één kilogram stof met grote dichtheid zitten.
B
zware deeltjes moeilijker sneller kunnen bewegen
C
zware deeltjes makkelijker sneller kunnen bewegen.
Slide 6 - Quizvraag
Aluminium voelt koud aan als je het buiten vastpakt. Hoe komt dit?
A
Aluminium heeft een kleine soortelijke warmte.
B
Aluminium heeft een grote soortelijke warmte.
C
Aluminium heeft een kleine warmtegeleidingscoëfficiënt.
D
Aluminium heeft een grote warmtegeleidingscoëfficiënt.
Slide 7 - Quizvraag
Van drie ruiten van hetzelfde materiaal is de dikte en het temperatuurverschil gegeven. Door welke ruit is de warmstroom het grootst?
A
A
B
B
C
C
D
Door alledrie even groot
Slide 8 - Quizvraag
Een warmtepomp verbruikt 1,5 kWh aan elektrische energie (arbeid) om 6,0 kWh aan nuttige warmte te leveren aan een woning. Wat is de (COP-waarde) van deze warmtepomp?
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 9 - Quizvraag
Een vogeltje zet in de winter zijn veren op. Hierdoor zit er meer stilstaande lucht tussen de veren. Waarom helpt dit het vogeltje om warm te blijven?
A
De veren produceren extra warmte
B
Stilstaande lucht is een slechte warmtegeleider
C
Stilstaande lucht is een slechte warmtegeleider,
D
De lucht tussen de veren wordt opgewarmd door de zon en geeft deze warmte af aan het vogeltje.
Slide 10 - Quizvraag
Hoofdstuk 5!
Slide 11 - Tekstslide
Het gevaar van röntgenstraling voor je lichaam is dat deze straling:
A
je lichaam radioactief maakt.
B
atomen in je lichaam kan ioniseren.
C
diep in je lichaam kan doordringen
Slide 12 - Quizvraag
De absorptie van röntgenstraling door een materiaal hangt af van:
A
de dikte van het absorberende materiaal.
B
de dichtheid van het absorberende materiaal.
C
de energie van de röntgenfotonen.
D
De antwoorden A, B en C zijn alle drie juist.
Slide 13 - Quizvraag
De intensiteit van de doorgelaten röntgenstraling is nul als de dikte van het absorberende materiaal gelijk is aan:
A
twee halveringsdiktes.
B
tien halveringsdiktes.
C
een groot aantal halveringsdiktes.
D
De intensiteit wordt nooit helemaal nul.
Slide 14 - Quizvraag
Röntgenstraling met een intensiteit van 16 W/m2 valt in op een loodplaat met een dikte van 0,5 mm. De halveringsdikte van lood voor deze straling is 0,1 mm. Hoe groot is de intensiteit van de röntgenstraling die de loodplaat doorlaat?
A
4 W/m2
B
2 W/m2
C
1 W/m2
D
0,5 W/m2
Slide 15 - Quizvraag
Van welke soort straling is het ioniserend vermogen het grootst en het doordringend vermogen het kleinst?
A
alfa straling
B
beta straling
C
gamma straling
D
rontgensstraling
Slide 16 - Quizvraag
Een radioactieve bron heeft op het tijdstip t = 0 s een activiteit van 10 MBq. Na 6 maanden is de activiteit afgenomen tot ongeveer 1,2 MBq. Welke halveringstijd (ongeveer) heeft de radioactieve stof in deze bron?
A
24 weken
B
12 weken
C
8 weken
D
4 weken
Slide 17 - Quizvraag
Van twee radioactieve bronnen A en B is de activiteit van bron B op het tijdstip t = 0 s tweemaal zo groot als die van bron A. De halveringstijd van de radioactieve stof in bron B is tweemaal zo klein als die van bron A. Op welk tijdstip is de activiteit van beide bronnen gelijk? Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Na één halveringstijd van bron A
B
Na één halveringstijd van bron B.
C
Na twee halveringstijden van bron A.
D
Na twee halveringstijden van bron B.
Slide 18 - Quizvraag
Een atoomkern bestaat uit protonen en neutronen. Welke bewering is juist?
A
Het atoomnummer geeft het aantal protonen in de kern.
B
Het massagetal geeft het aantal neutronen in de kern.
C
D
Beide beweringen zijn juist
Slide 19 - Quizvraag
Een arts moet een radioactieve bron kiezen voor het maken van een scan van een inwendig orgaan. De bron wordt bij de patiënt ingespoten. Welke combinatie van eigenschappen is het meest geschikt voor dit doel?
A
Lange halveringstijd en zendt alfastraling uit.
B
Korte halveringstijd en zendt gammastraling uit.
C
Lange halveringstijd en zendt bètastraling uit.
D
Korte halveringstijd en zendt alfastraling uit.
Slide 20 - Quizvraag
Een gesteentemonster bevat een radioactieve isotoop met een halveringstijd van 1,25 miljard jaar. Uit analyse blijkt dat 75% van de oorspronkelijke hoeveelheid van deze isotoop is vervallen. Hoe oud is het gesteente?
A
1,25 miljard jaar
B
2,5 miljard jaar
C
3,75 miljard jaar
D
0,626 miljard jaar
Slide 21 - Quizvraag
Een stukje huid van 500 gram absorbeert J aan energie door blootstelling aan alfastraling. De wegingsfactor voor alfastraling is 20. Bereken de equivalente dosis.