herhaling H4

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Pleonasme en tautologie
Pleonasme 
- twee keer hetzelfde zeggen met verschillende woordsoorten
- standaardvoorbeeld: Witte sneeuw

Tautologie
- twee keer hetzelfde zeggen met dezelfde woordsoorten
- standaardvoorbeeld: De tafel is vuil en smerig

Slide 2 - Tekstslide

Bijvoeglijke bijzin
Voorbeeld

Een meisje dat heel aardig is, || geeft |hem | een lift.
Een meisje dat heel aardig is = onderwerp
Dat heel aardig is = een bijvoeglijke bijzin bij een meisje

Slide 3 - Tekstslide

H: bijvoeglijke bijzin

1 De populaire leraar komt op onze school werken.

2 De leraar van het jaar komt op onze school werken.

3 De leraar, die is uitgeroepen tot leraar van het jaar, komt op onze school werken.


- Welke zinsdelen zijn de dikgedrukte woorden in zin 1 en 2?

- Wat valt je op aan de dikgedrukte delen?





Slide 4 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar het antecedent ->
een woord/groepje woorden dat eerder is genoemd

belangrijkste btv: die, dat, wie, wat

Slide 5 - Tekstslide

Benoem het woord 'die'.
De olifant die daar loopt, is erg groot.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag


De jongen ,die geselecteerd is voor Twente , staat morgen in de basis.
Wat is in deze zin het betrekkelijk voornaamwoord?
A
de
B
die
C
voor
D
in

Slide 7 - Quizvraag

MIA
De betrekkelijk voornaamwoorden wie en wat komen ook voor zonder antecedent. 
Ze zijn dan vervangbaar voor degene die of datgene wat.

In dat geval benoem je wie of wat als 
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (mia).

Slide 8 - Tekstslide

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 9 - Quizvraag

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 10 - Quizvraag

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 11 - Quizvraag

Test blz. 177
Maak het onderdeel waar jij nog moeite mee hebt.

Slide 12 - Tekstslide