Formuleren F2 StudyFlow

StudyFlow F1 en F2
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

StudyFlow F1 en F2

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling
We herhalen de verwijswoorden en hoe je die gebruikt.

Slide 2 - Tekstslide

Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
die
dit 
deze
dat
de-woorden

Slide 3 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
dit
die
deze
dat
het-woorden

Slide 4 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Sanne heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________      ________ erg leuk vindt.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 5 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 6 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 7 - Sleepvraag

F2.1: Helder formuleren
In F2.1 leer je waarom formuleren zo belangrijk is en krijg je een aantal tips. Deze tips helpen je om zinnen duidelijk en helder te formuleren. De 5 tips:

  1. Gebruik de bedrijvende vorm
  2. Trek de aandacht van de lezer
  3. Varieer!
  4. Gebruik leestekens
  5. Denk aan een goede lay-out

Slide 8 - Tekstslide

1. Gebruik de bedrijvende vorm
Als je de lezer aan wilt spreken, gebruik dan vaker de bedrijvende, actieve vorm dan de lijdende vorm in je tekst. Door alleen de lijdende vorm te gebruiken, wordt je tekst heel onpersoonlijk. Dan vinden lezers het vaak moeilijker om de aandacht vast te houden. Wissel dus af en leg de nadruk op de actieve of bedrijvende vorm.


Welke zin vind je duidelijker? Welke zin staat in de bedrijvende vorm?
1. Het laatste stuk taart werd door oma opgegeten.
2. Oma eet het laatste stuk taart op.
















Slide 9 - Tekstslide

Welke zin vind je duidelijker? Welke zin staat in de bedrijvende vorm?
1. Het laatste stuk taart werd door oma opgegeten.
2. Oma eet het laatste stuk taart op.
A
Zin 1
B
Zin 2
C
Zowel zin 1 als zin 2
D
Geen van beide zinnen

Slide 10 - Quizvraag

Formuleren
2. Trek de aandacht van de lezer
Je kunt de aandacht van de lezer trekken door veel voorbeelden te geven of je tekst te beginnen met een kort, leuk verhaaltje. Dat heet een anekdote.

3. Varieer!
Gebruik niet steeds dezelfde woorden, maar zoek synoniemen. Dat zijn woorden die hetzelfde betekenen, maar er anders uitzien. Herhaal nooit letterlijke zinnen als je een tekst schrijft.


Slide 11 - Tekstslide

Formuleren
4. Gebruik leestekens
Je weet inmiddels wel dat leestekens enorm belangrijk zijn. Vergeet daarom zelf geen leestekens te gebruiken. Daarmee maak jij je tekst begrijpelijk en leesbaar voor je lezer.

5. Denk aan een goede lay-out
Breek woorden op de juiste manier af.
Zorg in langere teksten voor een duidelijke indeling: inleiding - kern - slot.
Verdeel je tekst in alinea's en zet een (vetgedrukte) titel boven je tekst.

Slide 12 - Tekstslide

Welke zin klopt?
1. Baas verdronken, hond aangehouden.
2.Baas verdronken hond aangehouden.
A
Zin 1
B
Zin 2
C
Beide zinnen kloppen
D
Beide zinnen kloppen niet

Slide 13 - Quizvraag

Studyflow
Maak de oefeningen van F2.1. Gebruik de uitleg als je er niet uitkomt. Daarna kun je verder met F2.2.

Na 10 minuten bespreken we F2.2.
timer
10:00

Slide 14 - Tekstslide

F2.2: veelgemaakte stijlfouten
In F2.2 leer je wat de meest voorkomende formuleerfouten zijn en hoe je die kunt voorkomen.

  1. Foutieve samentrekking
  2. Fouten bij congruentie

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Afsluiting
Volgende les: veelgemaakte taalfouten. 

Laatste les om te oefenen met F1 en F2.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

F2.3: veelgemaakt taalfouten
In F2.3 leer je welke taalfouten vaak gemaakt worden en hoe je deze kunt verbeteren. 

  1. De verkeerde woordsoort
  2. Fouten met werkwoorden
  3. Overige fouten

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Studyflow
Maak de oefeningen van F2.3 en de Test jezelf.

Slide 23 - Tekstslide