Criminaliteit P12

1 / 77
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 77 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Doelen P1

01> Je kan vertellen wat het verschil is tussen asociaal en strafbaar gedrag.
-02 Je kan vertellen wat het verschil is tussen een overtreding en een misdrijf EN je kan vertellen of iets een misdrijf of overtreding is.
03> Je kan vertellen wat 'criminaliteit' is.
04> Je kan vertellen over de plaats- en tijdgebondenheid van criminaliteit.
05> Je kan vertellen wat een rechtsstaat is.
06> Je kan vertellen wat (niet-)materiele gevolgen van criminaliteit zijn. 


Doelen P2

07> Je kan de 5 INDIVIDUELE risicofactoren omtrent criminaliteit noemen.
08> Je kan de 2 MAATSCHAPPELIJKE omstandigheden van criminaliteit noemen.
09> Je kan de 3 groepen noemen die vaker voorkomen in de criminaliteitscijfers.

10> Je kan vertellen waarom politiecijfers niet altijd een goed beeld geven van criminaliteit.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe zou je criminaliteit het best kunnen omschrijven?

Slide 3 - Open vraag

Wat is het verschil tussen asociaal gedrag en strafbaar gedrag?

Slide 4 - Tekstslide

01> Je kan vertellen wat het verschil is tussen asociaal en strafbaar gedrag.
Asociaal gedrag: Gedrag waarbij je geen rekening houdt met anderen.

Strafbaar gedrag: Gedrag waarbij je wetsregels (wetten) overtreedt.

Slide 5 - Tekstslide

Zou je dit omschrijven als strafbaar gedrag?

Slide 6 - Open vraag

Asociaal of strafbaar gedrag?
Je laat een scheet in de bus
A
asociaal gedrag
B
strafbaar gedrag

Slide 7 - Quizvraag

Asociaal of strafbaar gedrag?
Je gooit een flesje drinken op de grond.
A
asociaal gedrag
B
strafbaar gedrag

Slide 8 - Quizvraag

Asociaal of strafbaar gedrag?
Je steekt je middelvinger op in het verkeer.
A
asociaal gedrag
B
strafbaar gedrag

Slide 9 - Quizvraag

Asociaal of strafbaar gedrag?
Je rijdt door rood.
A
asociaal gedrag
B
strafbaar gedrag

Slide 10 - Quizvraag

-02 Je kan vertellen wat het verschil is tussen een overtreding en een misdrijf EN je kan vertellen of iets een misdrijf of overtreding is.

Een overtreding is een minder erg strafbaar feit.
> Je krijgt hiervoor een waarschuwing, boete, taakstraf of zit in hechtenis (max 1jr)
> Medeplichtigheid of poging tot is NIET strafbaar.
> Hiervoor krijg je geen strafblad.

Geheugensteuntje: 'Mag niet, maar doen we wel eens.'

 





Een misdrijven is een ernstig strafbaar feit.

> Je krijgt hiervoor hogere straffen. Voorbeelden zijn: taakstraf en gevangenisstraf
> Medeplichtigheid of poging tot is WEL strafbaar.
> Hierdoor krijg je (indien bewezen) een strafblad. Lastig als je later een VOG* wilt voor je werk.
*Verklaring omtrent goed gedrag

Slide 11 - Tekstslide

Overtreding of misdrijf?
Je sloopt een bushokje.
A
overtreding
B
misdrijf

Slide 12 - Quizvraag

Overtreding of misdrijf?
Je hebt geen licht aan op de fiets.
A
overtreding
B
misdrijf

Slide 13 - Quizvraag

Overtreding of misdrijf?
Je vervoert drugs.
A
overtreding
B
misdrijf

Slide 14 - Quizvraag

Overtreding of misdrijf?
Je steelt een pakje kauwgom uit de supermarkt.
A
overtreding
B
misdrijf

Slide 15 - Quizvraag

03> Je kan vertellen wat 'criminaliteit' is.
Hoe zou je criminaliteit het best kunnen omschrijven?

Slide 16 - Open vraag

04> Je kan vertellen over de plaats- en tijdgebondenheid van criminaliteit.

Plaatsgebondenheid:
> Wat strafbaar is, is gebonden aan de plaats. In Nederland zijn andere zaken strafbaar dan in andere landen.  (Castellammare di Stabia)
Tijdgebondenheid:
> Wat strafbaar is, ligt aan de tijd waarin men leeft. (vroeger)

Slide 17 - Tekstslide

Tijd- of plaatsgebondenheid?
Je wordt gestraft, omdat je alcohol drinkt in Brunei.
A
tijdgebondenheid
B
plaatsgebondenheid
C
Geen van beide

Slide 18 - Quizvraag

Tijd- of plaatsgebondenheid?
Sinds 2001 mogen homoseksuele stellen trouwen.
A
tijdgebondenheid
B
plaatsgebondenheid
C
Geen van beide

Slide 19 - Quizvraag

Tijd- of plaatsgebondenheid?
Kinderen vanaf 5 jaar MOETEN naar school.
A
tijdgebondenheid
B
plaatsgebondenheid
C
Geen van beide

Slide 20 - Quizvraag

'Het misdrijf vond plaats om half 8 in de avond.'
A
tijdgebondenheid
B
plaatsgebondenheid
C
Geen van beide

Slide 21 - Quizvraag

'Het misdrijf vond plaats in de club Red.'
A
tijdgebondenheid
B
plaatsgebondenheid
C
Geen van beide

Slide 22 - Quizvraag

05> Je kan vertellen wat een rechtsstaat is.
Wat is een rechtsstaat?

Slide 23 - Open vraag

05> Je kan vertellen wat een rechtsstaat is.

Nederland is een rechtsstaat.
> De overheid moet zich ook een rechten en plichten houden.
Vb. de politie mag je niet zomaar aanhouden.
Vb. je hebt recht op een advocaat.

Slide 24 - Tekstslide

06> Je kan vertellen wat (niet-)materiele gevolgen van criminaliteit zijn.

Materiele schade: Schade die uit te drukken is in geld.

Immateriele/ niet-materiele schade: Schade die niet uit te drukken is in geld.

Slide 25 - Tekstslide

Materiele of niet-materiele schade
Je durft na een overval 's avonds niet meer over straat
A
materiele schade
B
niet-materiele schade

Slide 26 - Quizvraag

Materiele of niet-materiele schade
A
materiele schade
B
niet-materiele schade

Slide 27 - Quizvraag

Materiele of niet-materiele schade
Het fotolijstje dat je van je oma had gekregen is gestolen
A
materiele schade
B
niet-materiele schade

Slide 28 - Quizvraag

Materiele of niet-materiele schade
Door de inbraak is de ruit kapot, die moet gemaakt worden voor E100.
A
materiele schade
B
niet-materiele schade

Slide 29 - Quizvraag

EINDE PARAGRAAF 1

Slide 30 - Tekstslide

07> Je kan de 5  INDIVIDUELE risicofactoren omtrent criminaliteit noemen.
1: Slechte opvoeding
2: Groepsdruk
3: Alcohol of drugs
4: Spijbelen of schooluitval
5: Biologische factoren

Slide 31 - Tekstslide

Welke risicofactor herken je?
Je ouders geven aan dat je best na de avondklok op straat mag zijn.
A
slechte opvoeding
B
groepsdruk
C
spijbelen
D
alcohol of drugs

Slide 32 - Quizvraag

Welke risicofactor herken je?
Je sloopt het bushokje, omdat er mensen bij zijn.
A
slechte opvoeding
B
groepsdruk
C
spijbelen
D
alcohol of drugs

Slide 33 - Quizvraag

Welke risicofactor herken je?
Je hebt met je vrienden gedronken en raakt slaags met een andere groep.
A
slechte opvoeding
B
groepsdruk
C
spijbelen
D
alcohol of drugs

Slide 34 - Quizvraag

Welke risicofactor herken je?
Je verveelt je in de stad en steelt daarom iets uit een winkel.
A
slechte opvoeding
B
groepsdruk
C
spijbelen
D
alcohol of drugs

Slide 35 - Quizvraag

08> Je kan de 3 MAATSCHAPPELIJKE omstandigheden van criminaliteit noemen.


Slechte leefomstandigheden> er is minder geld maar de wensen zijn niet anders.

Normvervaging> de normen (=regels) worden minder streng.

Minder sociale controle (=op elkaar letten), waardoor de pakkans (kans om gepakt te worden) kleiner wordt.

Slide 36 - Tekstslide

Welke maatschappelijke oorzaak?
Je woont in de stad, niemand zegt er wat van als jij 's avonds met een tv over straat loopt.
A
normvervaging
B
minder sociale controle
C
slechte leefomstandigheden

Slide 37 - Quizvraag

Welke maatschappelijke oorzaak?
Je fiets is gestolen, dus jij pakt een andere fiets zonder slot.
A
normvervaging
B
minder sociale controle
C
slechte leefomstandigheden

Slide 38 - Quizvraag

Welke maatschappelijke oorzaak?
Je houdt je minder goed aan de coronaregels dan vorig voorjaar.
A
normvervaging
B
minder sociale controle
C
slechte leefomstandigheden

Slide 39 - Quizvraag

09> Je kan de 3 groepen noemen die vaker voorkomen in de criminaliteitscijfers.

Jongens/ mannen

Jongeren (tussen 16-23)

Niet-westerse allochtonen

Slide 40 - Tekstslide

Jongens en mannen

Jongens en mannen komen meer voor in de criminaliteitscijfers.

Slide 41 - Tekstslide

Waarom zouden mannen/jongens meer in aanraking komen met criminaliteit dan vrouwen/meisjes?

Slide 42 - Open vraag

Jongeren (16-23 jr)

Slide 43 - Tekstslide

Waarom zouden jongeren vaker voorkomen in de criminaliteitscijfers?

Slide 44 - Open vraag

Niet-westerse allochtonen

Slide 45 - Tekstslide

Waarom zouden niet-westerse allochtonen vaker een misdrijf plegen?

Slide 46 - Open vraag

10> Je kan vertellen waarom politiecijfers niet altijd een goed beeld geven van criminaliteit.


Cijfers worden beinvloed door:
> Wat de politie opzoekt
> Wat er aangegeven wordt
> Vooroordelen/ stereotypering

Slide 47 - Tekstslide

EINDE PARAGRAAF 2

Slide 48 - Tekstslide

Doelen P4

- Je kan vertellen wanneer iemand een verdachte en wanneer iemand een dader is.
- Je kan vertellen welke bevoegdheden de politie heeft.
- Je kan vertellen hoe het (vervolg-)proces verloopt.
- Je kan vertellen wat de OvJ doet en welke opties hij/zij heeft.

Slide 49 - Tekstslide

Wat verstaan we onder 'verdachte'?

Slide 50 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een verdachte en een dader?

Slide 51 - Open vraag

Wie 'maakt' het verschil van verdachte naar dader?

Slide 52 - Open vraag

Slide 53 - Video

Slide 54 - Video

Welk begrip past hierbij?
'De officier wil drugsdealer achter de tralies.'
A
seponeren
B
schikken
C
vervolgen

Slide 55 - Quizvraag

Welke optie?
Je wordt betrapt op winkeldiefstal.
A
vervolgen
B
seponeren
C
schikken

Slide 56 - Quizvraag

De officier van justitie zal een zaak seponeren als:
A
de verdachte ontkent.
B
de verdachte meteen het misdrijf bekent.
C
de politie te weinig bewijzen heeft.
D
de verdachte liever niet vervolgd wil worden.

Slide 57 - Quizvraag

Alexia (17) heeft allerlei nepaccounts op sites voor tweedehands kleding. Ze laat de koper geld oevrmaken, maar stuurt niks op. Na 3 maanden heeft de politie genoeg bewijs en arresteert haar.
A
Seponeren
B
Schikken
C
Vervolgen

Slide 58 - Quizvraag

Je bent betrapt met teveel vuurwerk, je krijgt van de officier van justitie een flinke boete
A
Schikken
B
Seponeren
C
Vervolgen

Slide 59 - Quizvraag

Je bent verdachte van een gewapende overval
A
Schikken
B
Seponeren
C
Vervolgen

Slide 60 - Quizvraag

Slide 61 - Video

Noem 3 belangrijke personen tijdens een rechtszaak.

Slide 62 - Open vraag

Waarmee begon de rechtszaak?

Slide 63 - Open vraag

Welk deel van de rechtszitting vond jij meest interessant?

Slide 64 - Open vraag

Wie spreekt er als laatst in een rechtszaak?

Slide 65 - Open vraag

Schuldig?
- Gaat het om een strafbaar feit?
- Heeft de verdachte het gedaan?
- Is de verdachte strafbaar?

Slide 66 - Tekstslide

Soorten straffen
1. hoofdstraffen
> vrijheidsstraf > boete > taakstraf
2. bijkomende straffen
> bijv. invorderen rijbewijs
3. maatregel
> bijv. TBS

Slide 67 - Tekstslide

Waarom straffen we?

Slide 68 - Open vraag

Doelen van straffen
- afschrikking
- gedrag verbeteren
- veiliger maken samenleving
- wetten moeten worden nageleefd
-wraak 

Slide 69 - Tekstslide

Wat is het doel van straffen als een kinderlokker opgesloten wordt?
A
Afschrikken
B
Veiligheid in de samenleving
C
Wraak
D
Leren van zijn fout

Slide 70 - Quizvraag

Wek doel van straffen kan de doodstraf niet hebben?
A
Dader leert van fouten
B
Afschrikken samenleving
C
Veilig houden van de samenleving
D
Wraak nemen op de dader

Slide 71 - Quizvraag

Wat is volgens linkse partijen een belangrijk doel van straffen?
A
wraak/vergelding
B
verbetering van het gedrag
C
beveiliging van de samenleving
D
strikte naleving van de wetten

Slide 72 - Quizvraag

Wat is het doel van straffen als iemand na het spuiten van graffiti, het zelf moet schoonmaken met een taakstraf?
A
Afschrikken
B
Veiligheid in de samenleving
C
Wraak
D
Leren van zijn fout

Slide 73 - Quizvraag

In Saoedi Arabië is iemand onthoofd voor drugssmokkel. Welk doel van straffen is hier van toepassing?
A
Preventie
B
Wraak
C
Veiligere samenleving
D
Afschrikken

Slide 74 - Quizvraag

Repressie of preventie?

Slide 75 - Tekstslide

Welke manier van criminaliteit vind jij het best?

Slide 76 - Open vraag

Klopt dit met jouw politieke voorkeur?

Slide 77 - Open vraag