1-3 Meten

1-4 Meten
Spoorboekje:
5 min - Huiswerk nabespreken
5 min - leerdoelen uitleggen
15 min - Meten uitleggen
20 min - oefenopdrachten
Huiswerk:
               H 1 par 4
H1=Hoofdstuk 1
par4=paragraaf 4



Wat heb je nodig? Pen, potlood, geo., calculator, laptop,
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

1-4 Meten
Spoorboekje:
5 min - Huiswerk nabespreken
5 min - leerdoelen uitleggen
15 min - Meten uitleggen
20 min - oefenopdrachten
Huiswerk:
               H 1 par 4
H1=Hoofdstuk 1
par4=paragraaf 4



Wat heb je nodig? Pen, potlood, geo., calculator, laptop,

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen:
1.4.1 Je kunt van een aantal meetapparaten uitleggen waarvoor je ze gebruikt.
1.4.2 Je kunt het verschil uitleggen tussen analoge en digitale meetapparatuur.
1.4.3 Je kunt beschrijven wat een grootheid en wat een eenheid is.
1.4.4 Je kunt enkele meetapparaten aflezen.
1.4.5 Je kunt enkele eenheden naar elkaar omrekenen.

Soms wil je precies weten hoe ‘zwaar’ iets is. Met je zintuigen kun je dat niet precies bepalen. Je moet het dan meten met een weegschaal.

Slide 2 - Tekstslide

Meten
Net als bij een recept als je een taart bakt zijn er in de natuurkunde ook hoeveelheden. 
Deze hoeveelheden hebben verschillende grootheden, en die grootheden hebben hun eigen symbool. 
B.v. massa is m en volume is V
Symbolen staan altijd schuin gedrukt.

Slide 3 - Tekstslide

Meetinstrument
Om een grootheid te meten gebruik je een meetinstrument.
  • Voor massa gebruik je een weegschaal.
  • Volume een maatcilinder. 
  • Temperatuur meet je met een thermometer.
  • Afstand met een liniaal of een rolmaat.
  • Tijd met een stopwatch of een klok.

Slide 4 - Tekstslide

Eenheid
Elke grootheid heeft zijn eigen eenheid. Hierover zijn vaste afspraken gemaakt en die zijn vastgelegd in het Système International (SI). Deze moet je kennen.
Grootheid en eenheid

Je zegt niet: “Ik ben met dit werkstuk 12 bezig geweest.” Je zegt: ‘12 minuten’ of ‘12 uur’ of ‘12 dagen’. De woorden achter 12 noem je de eenheid. De eenheid is de hoeveelheid of maat waarin je iets meet. De eenheid geeft het getal een betekenis.

Bij tijd kun je verschillende eenheden gebruiken. Bijvoorbeeld minuten, uren, dagen of weken. Dit zijn allemaal eenheden van tijd. Lengte heeft ook zijn eigen eenheden. Zo is de lengte van Melissa 154 centimeter. En is de lengte van het schoolplein 30 meter.

Tijd en lengte zijn de dingen die je meet. Tijd en lengte zijn voorbeelden van grootheden. Een grootheid is een eigenschap die je meet. Iedere grootheid heeft zijn eigen eenheden.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Voorvoegsels
Kleine of grote getallen schrijf je vaak op een andere manier. 1000 meter = 1 km. Het deel dat voor de meter staat is een voorvoegsel

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Omrekenen

Slide 10 - Tekstslide

Meetinstrument kiezen
- Hoe nauwkeurig wil je meten?
- Hoe groot of klein wil je meten?
- Wat zijn de praktische omstandigheden?

Slide 11 - Tekstslide

Nauwkeurigheid
Nauwkeurigheid hangt af van het schaaldeel. Een schaaldeel is de waarde tussen twee streepjes. Veel meetinstrumenten zijn digitaal. Dan lees je de meetwaarde in een venster. In het display staat hoe nauwkeurig het meetinstrument is.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Meetbereik
Hoe groot of hoe klein je kunt meten is het meetbereik van een instrument.

Soms kan je de maten niet meten met een liniaal omdat het voorwerp niet een bekende vorm heeft. Dan maak je gebruik van de onderdompelmethode.

Slide 14 - Tekstslide

1 mL = 1 cm³   en   1L = 1 dm³
hebben dus gelijke volume

Slide 15 - Tekstslide


A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag


A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag


A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag


A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag


A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quizvraag


A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quizvraag


Slide 22 - Open vraag


Slide 23 - Open vraag


Slide 24 - Open vraag


Slide 25 - Open vraag


Slide 26 - Open vraag


Slide 27 - Open vraag


Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Wat heb je
vandaag geleerd?

Slide 41 - Woordweb

Klaswerk / huiswerk
AFSPRAKEN HUISWERK:
 één  manieren van huiswerk maken:
- Digitale methode

-Als je je huiswerk niet tijdens de les af hebt, maakt je huiswerk altijd de avond van tevoren af.

-Dus elke dinsdag avond, controle of je je huiswerk ook af hebt.
Hoofdstuk 1 Paragraaf 4

Slide 42 - Tekstslide