Grammatica les 4

Nederlands
Sportmarketing Jaar 1
Grammatica

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Sportmarketing Jaar 1
Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Ik kan verwijswoorden herkennen.
Ik weet wanneer ik dat en die moet gebruiken.
Ik weet wanneer ik waar en wie moet gebruiken.
Ik weet wanneer ik wat of dat moet gebruiken.
Ik kan voegwoorden herkennen.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Even herhalen
Je schrijft dat: bij alle het-woorden
je schrijft die: bij alle de-woorden (enkelvoud en meervoud)
Je schrijft wat: 
  1. na een hele zin
  2. iets onbepaalds (iets, alles, datgene, dat, enige) --> het enige wat ik belangrijk vind
  3. een overtreffende trap --> dat is het mooiste wat mij is overkomen

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
Aanwijzende voornaamwoorden - die, deze, dit, dat
Betrekkelijke voornaamwoorden - die, dat, wie, wat
Bijwoorden - waar, waarin, waarnaar, waarmee, ...


Slide 6 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Met dit, deze, dat, die wijs je personen of dingen aan.

Met dit en deze verwijs je naar iemand of iets dichtbij.
Met dat en die verwijs je naar iemand of iets veraf.

Die mug is dood.
Dit paard rent graag.

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Verwijzen naar woorden die eerder in de tekst staan.
Met dat verwijs je naar het-woorden enkelvoud.
Met die verwijs je naar de-woorden enkelvoud of meervoud.

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 8 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Wat en wie verwijzen naar iets of iemand eerder in de zin.

Wat gebruik je:
• na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige: alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
• na dat of datgene: dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.



Slide 9 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
• na de overtreffende trap:

Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.
• als verwijzing naar een zin die ervoor staat:
Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.
• als datgene waarop wat slaat niet genoemd wordt:
Het is mij een raadsel wat hij bedoelt.



Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Wie verwijst naar een persoon. Je zet het na een voorzetsel.
  • Dat is het meisje met wie Fatma naar Duitsland gaat.
  • Daar loopt de man over wie wij het gisteren hadden.

Slide 11 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 12 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 13 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de planeet
A
dat planeet
B
die planeet

Slide 14 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 15 - Sleepvraag

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 16 - Quizvraag

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 17 - Quizvraag

Alles ..... jij hebt opgegeten, moet je zelf betalen.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 18 - Quizvraag

Voegwoorden
Met de woorden als, en, hoewel, maar, nadat, of, omdat, sinds, terwijl, toen, want en zodat kun je twee zinnen aan elkaar plakken.
Deze woorden noem je voegwoorden: ze voegen twee hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin aan elkaar.

Slide 19 - Tekstslide

Voegwoorden
Wij doen onze schoenen uit omdat die vies zijn.
Omdat Eva geen geld meer heeft, moet ze extra veel werken.
Wij gaan een weekendje weg, als we vrij kunnen krijgen.
Mijn zus bracht mij naar school, toen mijn brommer kapot was.
Hoewel ik haar niet aardig vond, heb ik haar toch thuisgebracht.
Ik blijf vanavond thuis, want er komt een goede film op televisie.

Slide 20 - Tekstslide

Voegwoord en bijzin
De bijzin begint met het voegwoord. In de bijzin staan de persoonsvorm en andere werkwoorden achteraan.
  

De bijzin kan vóór en ná de hoofdzin komen:
Terwijl Bram naar de stad fietst, belt hij met zijn vrienden.
Jullie hebben meer kans op een baan sinds jullie die stage hebben gedaan.
We rennen naar de bushalte, zodat we de bus in ieder geval niet missen.

Slide 21 - Tekstslide

Voegwoorden - want of omdat?
Want en omdat betekenen hetzelfde. Met beide voegwoorden geef je een reden aan. Toch is er een verschil in woordvolgorde tussen zinnen met want en omdat.

Slide 22 - Tekstslide

Voegwoorden - want of omdat?
Want is een nevenschikkend voegwoord dat twee hoofdzinnen of woordgroepen met elkaar verbindt. Net als en, maar, of, dus.

  • Ik doe mijn trui uit. Het is te warm.
  • Ik doe mijn trui uit, want het is te warm.

Slide 23 - Tekstslide

Voegwoorden - want of omdat?
Omdat is een onderschikkend voegwoord, dat een hoofdzin en een bijzin met elkaar verbindt. Net als toen, terwijl, als, sinds, hoewel, zodat, indien.

  • Ik doe mijn trui uit, omdat het te warm is.
  • Ik doe mijn trui uit, zodat ik het minder warm heb.

Slide 24 - Tekstslide

Kom maar terug ... je aan de voorwaarden kunt voldoen
A
Aangezien
B
Zodra
C
Totdat

Slide 25 - Quizvraag

Het moet klinken ... je teveel gedronken hebt
A
Nu
B
Alsof
C
Als

Slide 26 - Quizvraag

Lees eerst de gebruiksaanwijzing …. u het apparaat in gebruik neemt.
A
Voordat
B
Als
C
Nadat

Slide 27 - Quizvraag

Kampioen zullen zij niet worden, … er een wonder gebeurt.
A
Indien
B
Tenzij
C
Doordat

Slide 28 - Quizvraag

.... de voorwaarden zijn aangepast, wordt die therapie niet meer vergoed door de verzekering.
A
Naarmate
B
Zolang
C
Sinds

Slide 29 - Quizvraag

Aan de slag

Slide 30 - Tekstslide