Thema 4 Evolutie

Thema 4 Evolutie
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Thema 4 Evolutie

Slide 1 - Tekstslide

De oeratmosfeer bestond uit een mengsel van stikstofgas, waterdamp, koolmonoxide, koolstofdioxide, waterstofgas, ammoniak, methaan en waterstofsulfide
Hieruit ontstonden de organische stoffen: én C, én H, én O.
De eerste organismen waren anaeroob: geen zuurstof.
Ook waren ze heterotroof: haalden energie uit opgenomen organische stoffen door ze af te breken.

Slide 2 - Tekstslide

Door endosymbiose ontstaan eukaryotische cellen met organellen met membranen

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Ordening
  • Domein
  • Rijk
  • Afdeling (Stam)
  • Klasse
  • Orde
  • Familie
  • Geslacht
  • Soort
DR AK OF GS

Slide 5 - Tekstslide

Prokaryoten en archaea
Overeenkomst: 
  • geen celkern, 
  • geen organellen met membranen;

Verschillen:
  • Bouw van de celwand, 
  • Eiwit synthese bij ribosomen

Slide 6 - Tekstslide

Soorten
Binaire naamgeving: een geslachtsnaam (genus) en soortnaam (species).
Geslachtsnaam met hoofdletter!!!!

Slide 7 - Tekstslide

Prokaryoten
Kenmerken: 
Geen celkern
Geen organellen met membranen
Geen mitochondriën of chloroplasten

Slide 8 - Tekstslide

Voortplanting
  • Door deling: gaat zeer snel, ieder half uur.

Slide 9 - Tekstslide

Uitwisseling genetisch materiaal
  1. Door transformatie: opname van resten DNA bacterie;
  2. Door transductie: virus (bacteriofaag) brengt DNA over;
  3. Door conjugatie

Slide 10 - Tekstslide

Nuttige bacteriën
  • Zijn reducenten, breken dode organismen helemaal af;
  • Helpen bij voedselproductie: yoghurt, kaas, zuurkool;
  • Via biotechnologie hulp door genetische modificatie;
  • Ondersteunen het afweersysteem.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Virussen verspreiden hun  DNA, hierdoor ook variatie

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Binas 77C
Binas 77D

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Evolutie

Het ontstaan en veranderen van levensvormen in de loop van zeer lange tijd. 

Grondlegger van theorie: Lamarck: geleidelijke ontwikkeling. 

Verder ontwikkeld door Charles Darwin in 1859.


Slide 17 - Tekstslide

De pijlers van de theorie

1. Er zijn genetische verschillen aanwezig tussen organismen van een soort: door geslachtelijke voortplanting en mutaties.

2. Natuurlijke selectie (survival of the fittest): één vorm heeft meer kans om zich voort te planten en de genen door te geven.

3. Worden de verschillen te groot, dan ontstaan nieuwe soorten.

Slide 18 - Tekstslide

Genetische verschillen zijn zichtbaar in het fenotype.
Ontstaan van verschillen:
genotype (de erfelijke eigenschappen) in combinatie met het milieu.
Het draait niet om het individu, maar om de soort!

Slide 19 - Tekstslide

Gevolg
Selectiedruk ten gunste van wat bruinere vachttypes tov lichtere vachttypes.
Deze vorm heeft meer kans om voort te planten, genen door te geven, bruinere vachtkleur als aanpassing op minder water en bruinere planten. 
Hoe meer variatie, hoe groter de overlevingskans.

Slide 20 - Tekstslide

Beantwoording evolutievraag
1. Er is genetische variatie in soort X;
2. Eigenschap Y heeft een voordeel;
3. hierdoor krijgen de organismen van soort X met eigenschap Y meer nakomelingen, waardoor deze in de loop van de tijd meer voor zal komen.

Slide 21 - Tekstslide

soort en populatie

Twee organismen horen tot één soort als zij onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen (niet in een laboratorium).

Gebeurt uitwisseling van genen: dezelfde populatie. Er vindt 'gene flow' plaats.

Van één soort zijn meerdere populaties. 

Slide 22 - Tekstslide

Soorten evolutie
- Micro-evolutie: selectiedruk, allelfrequenties veranderen.
- Macro-evolutie: soortsvorming.
- Co-evolutie: het ene soort beïnvloedt het andere soort.

Slide 23 - Tekstslide

Hardy-Weinberg

- Toegepast om allelfrequenties te berekenen. 

- Voorwaarde: geen selectiedruk (niet reëel), wordt verondersteld.

Binas 93D

Slide 24 - Tekstslide

uitleg berekenen allelfrequentie

Uitgangsgedachte: gen met twee allelen: allel A en allel a. 

Allel A: frequentie p, allel a: frequentie q (afspraak). 

Een organisme heeft óf allel A, óf allel a, dus p + q=1. 

Kruising Aa x Aa levert in de F1: 1x AA, 2xAa, 1xaa, kans erop is dus p2, 2pq, q2. Dit zijn alle opties dus kans op deze combi=1, dus p2+2pq+q2=1. 


Slide 25 - Tekstslide

q2 organismen die er recessief uitzien, de dominant uitziende organismen is som van p2 en 2pq.
Frequentie q bepalen: q2 is dan het aantal met het recessieve uiterlijk gedeeld door het totale aantal, q is de wortel hiervan; 
p= 1-q.

Slide 26 - Tekstslide

genetic drift
Kleine populatie afgescheiden van grote populatie: grote verschuivingen kunnen in allelfrequenties plaatsvinden: genetic drift.
Bij kleine aantallen makkelijk grote verschuivingen.
Ramp veroorzaakt random sterfte: het flessenhalseffect;
kleine groep gaat naar nieuw gebied: founder effect.

Slide 27 - Tekstslide

Drie oorzaken ontstaan nieuwe soort
Een oorzaak voor het ontstaan van een nieuw soort is reproductieve isolatie: lange tijd vindt geen voortplanting plaats tussen individuen van 2 of meer populaties.
Een nieuwe soort kan ook door geografische isolatie ontstaan: er is een bergketen ontstaan en daardoor kan men niet meer in contact komen. Ook verschillen in gedrag kunnen een oorzaak zijn van het ontstaan van nieuwe soorten.

Slide 28 - Tekstslide

Eilandtheorie van MacArthur en Wilson
Deze theorie voorspelt de hoeveelheid verschillende soorten op een eiland aan de hand van immigratie en extinctie. Een aanpassing hierop is het eilandbiogeografiemodel waarbij de grootte en de afstand tot het vaste land het aantal soorten dat voorkomt op een eiland bepaalt.

Slide 29 - Tekstslide

Binas 93C

Slide 30 - Tekstslide

typen soortsvorming
Allopatrische soortsvorming: populaties zijn geografisch van elkaar gescheiden, hierdoor geen uitwisseling van genen meer.
Sympatrische soortsvorming: de populaties leven bij elkaar maar gaan zich specialiseren, waardoor ze verschillend voedsel eten waar zij zich aan gaan passen. Na een tijdje zijn ze zo verschillend geworden dat ze onderling niet meer voort kunnen planten.

Slide 31 - Tekstslide

onderzoeksmethoden evolutie
kennis over ontwikkeling van het leven door
-1- fossielen
-2- vergelijkende anatomie
-3- embryologie
-4- evolutionaire genetica

Slide 32 - Tekstslide

Fossielen
  • Zijn versteende resten van dieren of planten;
  • overblijfselen of afdrukken in steen;
  • ouderdom vaststellen mbv radioactieve isotopen.

Slide 33 - Tekstslide

Ouderdomsbepaling

Er zijn twee manieren van ouderdomsbepaling:

  • relatief: door te onderzoeken welke fossielen in een bepaalde aardlaag zitten en deze te vergelijken met bekende fossielen in lagen met bekende ouderdom
  • absoluut: door middel van radioactieve isotopen.

14C wordt met een bepaalde hoeveelheid ingebouwd. Na 5600 jaar is de helft vervallen. Meten is dus weten!

Slide 34 - Tekstslide

homoloog: zelfde bouw, dus gemeenschappelijke voorouder
analoog: andere bouw, geen gemeenschappelijke voorouder
Divergentie: bouwplan verandert niet, functie wel
Convergentie: organen met dezelfde functie, andere bouw

Slide 35 - Tekstslide

rudimentaire organen: worden minimaal gevormd, geen functie, gemeenschappelijke voorouder 

Slide 36 - Tekstslide

overeenkomst in embryonale ontwikkeling

Slide 37 - Tekstslide

Evolutionaire genetica
  • niet alle veranderingen zijn zichtbaar;
  • DNA code is dus nauwkeuriger; 
  • Hoe meer overeenkomst in DNA sequentie, hoe groter verwantschap.

Slide 38 - Tekstslide

Cladistiek
Kenmerken beoordelen (bijvoorbeeld ‘aanwezig’ of ‘afwezig’); 
Hierdoor verwantschapsrelaties zichtbaar: cladogrammen.

Slide 39 - Tekstslide

cladogram

Slide 40 - Tekstslide