Grammatica zinsdelen 3 havo

Nederlands
2HA
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
2HA

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
  • Korte herhaling zinsdelen
  • Zelfstandig werken 

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm 
= Geeft de tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd) en het getal (enkelvoud of meervoud) van de zin aan.

Hoe vind je een PV?
- Tijd veranderen  --> PV verandert mee
- Vraagzin maken --> PV is het eerst werkwoord in de zin.

Slide 3 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
- Alle werkwoorden in een zin + het naamwoordelijk deel
- Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp:
Jana is al enkele dagen erg verdrietig.
- Het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een KWW:
Altijd al werd Boris bang van oude mensen. (kww-nwd)
Hij is zijn hele leven aardig gebleven. (hww-nwd-kww)
Inge kan dolfijntrainster geworden zijn. (hww-nwd-kww-hww)

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
- Alle werkwoorden in een zin.

- Ook werkwoordelijke uitdrukkingen:
Tijdens het transport (nam) de gevangene [de benen].

- 'Te' en 'aan het' horen ook bij het gezegde:
De winkelier (was) zijn voorraden [aan het controleren}.
De baby (zit) steeds met zijn eigen tenen [te spelen}.

- Soms is het werkwoord opgesplitst:
De docent (legt) de klas de lastige sommen [uit]

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp
= Wie/Wat + persoonsvorm?
- Het OW begint nóóit met een voorzetsel;
- Sommige OW'en zijn lastiger:
Wie heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven?
Vraag = wie/wat heeft?               Antwoord =  ?
Tip:  Maak een ander woord van 'Wie', zoals 'de trainer:
De trainer heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven. 
OW = 'de trainer', dus 'wie' is het onderwerp in de originele zin.

Slide 7 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + OW? Antwoord = LV
- In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een LV
- Een LV begint nooit met een voorzetsel

vb. Deze aap wil altijd een gouden ring dragen.
Wie/wat wil deze aap dragen? Antwoord = een gouden ring (LV)

Slide 8 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Aan/voor wie + gezegde + OW + LV? Antwoord = MV;
- Een MV is bijna altijd een mens of een dier;
- Controleer of je aan/voor kunt weglaten of kunt toevoegen.
Ineke heeft het antwoord aan mij gevraagd.
Vraag = Aan/voor wie heeft Ineke het antwoord gevraagd? Antwoord = 'aan mij'. 'Aan' kun je, door te schuiven, weglaten.

Slide 9 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
- Het 'prullenbakzinsdeel';
- Kunnen er meer van in een zin staan;
- Kunnen antwoord geven op 'waar?', 'wanneer?', 'waarvandaan?', 'waarheen?', 'waarom?', 'waardoor?', 'hoe?', enz. 
- Ook de bovengenoemde woorden zijn BWB's. 
- Sommige BWB's geven geen antwoord op vragen, maar blijven over in de zin. 

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijke bepaling
- Is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel!
- Alleen in een zinsdeel met een ZN kan een BVB staan;
- Meestal een BN, maar soms ook een TW, een AV of een BZV;
- Een LW is nooit (in z'n eentje) een BVB;
- Stappenplan:
1. Zoek in ieder zinsdeel het ZN (soms meer). Dit is het kernwoord.
2. De informatie die bij het kernwoord hoort, is de BVB.

Slide 11 - Tekstslide

Bijstelling
- Is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel!

Noemt een eerder genoemde zaak nog een keer in andere woorden.

Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is drukbezocht door toeristen,

Meneer Hofkamp, onze docent geschiedenis, is al drie weken ziek.

Slide 12 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
Samengestelde zinnen kunnen uit hoofd- en bijzinnen bestaan. 
De plaats van de persoonsvorm en het soort voegwoord laat zien om wat voor soort zin het gaat.

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdzinnen
  • In een hoofdzin staat de persoonsvorm altijd op de eerste of tweede plaats in de zin.
  • Samengestelde zinnen met alleen hoofdzinnen zijn met elkaar verbonden door nevenschikkende voegwoorden.

Klaas kan vanmiddag niet komen, want hij moet op zijn zusje passen.

Slide 14 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden kunnen alleen twee hoofdzinnen met elkaar verbinden.

Er zijn vier nevenschikkende voegwoorden:
en - maar - want - of

Slide 15 - Tekstslide

Bijzinnen
  • In een bijzin staat de persoonsvorm niet op de eerste op tweede plaats in de zin.
  • Bijzinnen kunnen alleen in de zin staan in combinatie met een hoofdzin.
  • Een bijzin en een hoofdzin zijn met elkaar verbonden door een onderschikkend voegwoord.

Ik vind het erg vervelend dat jij altijd te laat komt.

Slide 16 - Tekstslide

Onderschikkende voegwoorden
  • Onderschikkende voegwoorden verbinden een hoofdzin en een bijzin met elkaar.
  • Onderschikkende voegwoorden kunnen aan het begin of in het midden van de zin staan.
  • Er zijn verschillende onderschikkende voegwoorden:
als -aangezien - dat - doordat - hoewel - mits - nadat - terwijl - toen - zodat - omdat  enz.

Slide 17 - Tekstslide

Onderschikkende voegwoorden
Ik vind dat spel niet leuk, omdat ik altijd verlies.

Terwijl zij aan het wachten was, keek zij rond in huis.

Je mag mee, mits jij je huiswerk af hebt.

Als de hond heel nodig moet plassen, gaat hij blaffen.

Slide 18 - Tekstslide

In dat café kom ik graag, omdat daar altijd mooie herinneringen bovenkomen.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 19 - Quizvraag

De boer bewerkt het land, zodat daar weer bloemkool kan groeien
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 20 - Quizvraag

Volgend jaar ga ik kamperen, of ik ga met de caravan weg
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 21 - Quizvraag

Vandaag ga ik niet naar school, want ik voel me niet goed
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 22 - Quizvraag

Doordat het de hele week heeft geregend, is wandelen in het bos geen pretje
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 23 - Quizvraag

Deze meneer beweert dat een blaffende hond niet bijt.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 24 - Quizvraag

Of Nederland snel uit de crisis komt, wachten we maar af.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 25 - Quizvraag

Maak een samengestelde zin:
Ik zal de was aan de waslijn hangen. Het is droog.

Slide 26 - Open vraag

Maak een samengestelde zin:
Ik wil graag boerenkool eten. Dat lust mijn broertje niet.

Slide 27 - Open vraag

Voorzetselvoorwerp

- begint met een voorzetsel (in, op, tijdens, na etc.)

- het voorzetsel kun je (bijna niet) vervangen door een ander voorzetsel

- het voorzetsel hoort bij een vast werkwoord

- heeft vaak een figuurlijke betekenis


Slide 28 - Tekstslide

Verschil bwb en vzv

Hij wacht op zijn vriendin. -- vzv

Hij wacht op de stoep. -- bwb


Bij een bwb:

- geeft het voorzetsel een precieze plaats of tijd aan

- kun je het vaak vervangen door een ander voorzetsel



Slide 29 - Tekstslide

WWG
NWG
OND
LV
MV
BWB
VZV
BVB
Door
een
warmer
klimaat
trekken
de prooidieren
van teken
noordwaarts.

Slide 30 - Sleepvraag

WWG
NWG
OND
LV
MV
BWB
VZV
BVB
Voor
de teek
moeten
we
al
oppassen.

Slide 31 - Sleepvraag

WWG
NWG
OND
LV
MV
BWB
VZV
BVB
Eigenlijk
zijn
teken
onschadelijk.

Slide 32 - Sleepvraag

D. Teken voltooien een levenscyclus in ongeveer drie jaar.
  • WWG: voltooien
  • Ond: teken
  • LV: een levenscyclus
  • BWB: in ongeveer drie jaar
  • BVB: drie --> jaar

Slide 33 - Tekstslide

E. Door klimaatverandering kunnen herten en muizen, de lievelingsprooidieren van de teek, de winter beter overleven.
  • WWG: kunnen overleven
  • Ond: herten en muizen, de lievelingsprooidieren van de teek
  • LV: de winter
  • BWB: door klimaatverandering
  • BIJS: de lievelingsprooidieren van de teek
  • BVB: lievelingsprooidieren --> de teek

Slide 34 - Tekstslide

Enkelvoudige zin
Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm en onderwerp.
De persoonsvorm staat altijd op de eerste of tweede plek in de zin.
 

  • Ik fiets naar school.
  • Voor mijn moeder haal ik brood bij de bakker.
  • Anne geeft haar een cadeau voor haar verjaardag.

Slide 35 - Tekstslide

Samengestelde zin
Een samengestelde zin bestaat uit meerdere onderwerpen en persoonsvormen.
Deze zinnen zijn met elkaar verbonden door een voegwoord of komma.
De persoonsvorm kan op meerdere plekken in de zin staan.


  • Als Kees kan, komt hij vanavond langs.
  • Ik kom vanavond niet sporten, want ik moet oppassen.
  • De klas begon te juichen toen de docent op ijsjes trakteerde.

Slide 36 - Tekstslide

Marieke zit op de bank terwijl Maarten opruimt.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 37 - Quizvraag

De boze jongen kan zich nu niet meer inhouden.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 38 - Quizvraag

Hij wacht niet langer af en pakt zijn spullen in.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 39 - Quizvraag

Zijn liefhebbende vriendin blijkt er een andere man op na te houden.
A
Samengestelde zin
B
Enkelvoudige zin

Slide 40 - Quizvraag

Netflix is de enige afleiding voor het luie meisje dat op de bank zit.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin

Slide 41 - Quizvraag

Enkelvoudige zin

  • één persoonsvorm
  • één onderwerp
  • persoonsvorm staat op de eerste op tweede plaats

Samengestelde zin

  • meerdere persoonsvormen
  • meerdere onderwerpen
  • persoonsvorm kan op verschillende plekken in de zin staan

Slide 42 - Tekstslide

Bedrijvende en lijdende vorm
Bedrijvende vorm: het onderwerp doet iets. Er is een lijdend voorwerp.
  • Klaasje en Sanne eten de taartjes op.
  • Zij koopt een tas.
  • De hond pakt de bal.


Slide 43 - Tekstslide

Bedrijvende en lijdende vorm
Lijdende vorm: er wordt iets met het onderwerp gedaan. Er is geen lijdend voorwerp.
  • De taartjes worden door Klaasje en Sanne gegeten.
  • De tas wordt door haar gekocht.
  • De bal wordt door de hond gepakt.

Slide 44 - Tekstslide

Bedrijvende of lijdende zin?
De bal wordt geschopt.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 45 - Quizvraag

Bedrijvende of lijdende zin?
De kinderen drinken limonade.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 46 - Quizvraag

Bedrijvende of lijdende zin?
Word jij later docent aardrijkskunde?
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 47 - Quizvraag

Bedrijvende of lijdende zin?
De leerlingen maken de grammaticatoets.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 48 - Quizvraag

Bedrijvende of lijdende zin?
De speler heeft een prachtig doelpunt gemaakt.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 49 - Quizvraag

Bedrijvende of lijdende zin?
De brieven worden door de postbode bezorgd.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 50 - Quizvraag