Grammatica woordsoorten hoofdstuk 1

Welkom!
Pak je leesboek.

Verder vandaag:
Start Grammatica Woordsoorten H1. 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek.

Verder vandaag:
Start Grammatica Woordsoorten H1. 

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
  • Bespreken huiswerk
  • Start grammatica woordsoorten hoofdstuk 1
  • Oefenen met LessonUp

Slide 2 - Tekstslide

Bespreken huiswerk
Opdracht 5 en 6 van Grammatica Woordsoorten - De  Brug. 

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
  • Woorden van een zin verdelen in woordsoorten
  • Je benoemt elk woord afzonderlijk
  • Het gaat om de functie van het woord in de zin: niet om de betekenis

Ga naar LessonUp en doe mee. 

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoord (LW)

De, het = bepaald lidwoord.

Een = onbepaald lidwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (ZN)

  • Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Het heeft vaak een vorm voor enkelvoud en meervoud.
  • Een eigennaam is ook een ZN.


Bijvoeglijk naamwoord (BN)

  • Zegt iets over het ZN.
  • Kan voor of achter het ZN staan.
  • Het BN heeft vaak een korte en een lange vorm (met -e).
  • Een BN kent meestal de trappen van vergelijking.
  • Een stoffelijk BN zegt van welk materiaal iets gemaakt is.

Slide 6 - Tekstslide

Sleep de kenmerken van de woordsoorten naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
Een eigennaam is een vorm van deze woordsoort.
Deze woordsoort zegt iets over het ZN.
Deze woordsoort staat meestal vóór het ZN.
Deze woordsoort heeft een korte en een lange vorm.
Je kunt vaak de trappen van vergelijking erop toepassen.
Er bestaat ook een stoffelijke variant van deze woordsoort.

Slide 7 - Sleepvraag

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

Een voorzetsel geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • plaats: onder de tafel - achter de deur
  • tijd: na de vakantie - tijdens de wandeling
  • reden/oorzaak: vanwege de file - door het succes

Een voorzetsel staat vaak voor een lidwoord of een voornaamwoord.
  • In de kast - na deze mevrouw
Een voorzetsel kan ook na een zelfstandig naamwoord staan.
  • die kant uit - de brug op

Slide 8 - Tekstslide

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
___________
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 9 - Quizvraag

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
____
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 10 - Quizvraag

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
____
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 11 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 12 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 13 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

Tip: kijk of je het kunt vervangen door je eigen naam, zo weet je zeker of het een persoonlijk voornaamwoord is! 
Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!

Slide 14 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Tekstslide

Pers.vnw vervangen door naam
Lisa gaat ook naar het feest
Zij gaat ook naar het feest

De hond  heeft  een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.

Mijn moeder en ik gaan op vakantie
Wij gaan op vakantie


Slide 16 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord? ''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?''
A
De bakker
B
Jou
C
Wisselgeld
D
Heeft gegeven

Slide 19 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
De naam zegt het al: een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
Met een bezittelijk voornaamwoord kan je aangeven of iets van jou is of van iemand anders.

Kan ik jouw pen lenen.
Mijn hond speelt graag met jullie hond.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
Zij
geeft
de
kaarten
aan
ons.
Hebt
u
ons
gezien
tijdens
dat
feestje
van
hem.

Slide 22 - Sleepvraag

bezittelijk voornaamwoord
Doet
jullie
computer
ook
zo
raar.
Hun
auto
is
duurder
dan
de
onze.

Slide 23 - Sleepvraag


Mijn neef heeft thuis een slang.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quizvraag


Zijn dat jouw buren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag


Zij graven een zwembad in de tuin.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag


Hun tuin is daar groot genoeg voor.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

 jouw/uw?     

Kun je in plaats van jou/jouw mijn invullen schrijf dan een w

  • Dit is jouw/uw boek. 
  • Dit is mijn boek. 
  • Dus wel een w
jou/u?
                                          
Kun je je naam invullen:  schrijf dan geen w

  • Dit boek is van jou/u.   
  • Dit boek is van Meron.    
  • Dus geen  w
                                   

Slide 28 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 1 en 3 van Grammatica Woordsoorten H1 (blz 30).

Slide 29 - Tekstslide